Geschiedenis van de Oosterkooi te Vriezenveen (1)

    Geschiedenis van de Oosterkooi te Vriezenveen (3)


Geschiedenis van de Oosterkooi te Vriezenveen (2).

Dit artikel is eerder verschenen in het Vriezenveense historische streekblad "Wavert 't Vjenne" nummer 52 in 2015.

   Nog meer brondocumenten bij dit artikel vindt u hier.

  

De Oosterkooi was geen succes.


De trage bouw van het Kooihuis lijkt wel een slecht voorteken te zijn geweest voor een succesvolle toekomst van de Oosterkooi. Als we naar de rekeningen van de rentmeester van Huize Almelo kijken steekt de levering van entvogels (eenden) en krikken (wintertalingen) van de Oosterkooi mager af tegen de leveranties van eenden en talingen van de Aakooi. Tot ver in de 18e eeuw is de Aakooi leverancier van grote aantallen eenden en talingen aan de kok van Huize Almelo. De kok van Huize Almelo hield hiervan een nauwkeurige administratie bij. Mogelijk dat de herberg de meeste tijd van de Ooster kooiker opslokte. Als de afrekeningen van geleverde eenden een goede indicatie vormen voor de bloei van de eendenkooi, dan zou deze slechts goed gefunctioneerd hebben tussen 1677 en 1686, amper 10 jaar.

afb1. Afrekening van rentmeester Boom van Huize Almelo d.d. 13 juli 1687 voor 50 paar vogels
die boven de pachtsom over het jaar 1686 aan Huize Almelo werden geleverd tegen betaling van
6 stuivers het paar maakt in totaal 15 gulden. Ondertekend door het merkteken van
Kooij Egbert en de handtekening van rentmeester J. Boom. Bron: Archief Huize Almelo HCO.
  
  
Hoewel de pachters van de Oosterkooi tot halverwege de 18e eeuw voor de Oosterkooi volgens de boekhouding van Huize Almelo als jaarlijkse pachtverplichting (naast het geldbedrag van 50 guldens) wel 50 entvogels moesten leveren, is na 1687 nergens meer een afrekening of notitie in de rentmeesterboeken te vinden van geleverde entvogels en krikken van de Oosterkooi, laat staan van extra leveringen bovenop de pachtverplichting.

De herberg "Het Kooihuis"

De Oosterkooi lijkt dus geen groot succes geweest te zijn. Maar financieel ging het de Kooikersfamilie wel voor de wind. Ongetwijfeld draaide de herberg goed. Ze was strategisch gelegen op een ideale locatie bij de sluis (voor het eerst vermeld in 1692). Het was de plek waar turfschippers een oponthoud hadden en tol moesten betalen om hun reis voort te kunnen zetten. En dat was zeker een goed moment om even een borreltje achterover te slaan. De zoon van Egbert Berents Kooiker heette Berent Egberts Kooiker en hij staat vanaf 1700 in de pachtboeken van Huize Almelo als de nieuwe pachter vermeld. Volgens het kohier op de 1.000e penning van 1734 had Koeij Aele (de weduwe van Berent Egberts Kooiker) een vermogen van 1500 gulden en schoonzoon Berent Koeijker [Berkhof] een vermogen van 1000 gulden. Een welgestelde familie dus.

De overeenkomst tussen de grote welgesteldheid van de Kooikersfamilie en de familie Berkhof is in dit verband opmerkelijk. Ik roep hier in herinnering het feit dat de eerste kooiker Berent Hendricks Berckhoff 800 gulden had uitstaan bij de Heer van Almelo. Ik heb het idee dat beide families dan ook verwant zijn aan elkaar. De tweede kooiker van de Oosterkooi, Egbert Berents Kooiker zou dan een schoonzoon kunnen zijn geweest van de eerste kooiker. Ook al moet hun geboortejaar niet ver uiteen hebben gelopen. Vaak werden pachtcontracten van vader op zoon/schoonzoon voortgezet. Ik vermoed dat dit hier ook het geval is geweest. De dochter van Berckhoff zou dan wel met een veel oudere man getrouwd zijn geweest. Er zijn nog andere aanwijzingen voor de familieband. Zo roept Egbert Berents Kooiker de hulp in van Berckhoff als hij in 1688 belaagd wordt door maaiers uit Tubbergen en van de Voshaar. En in talrijke afrekeningen van Huize Almelo aangaande Egbert Berents de Koijker zitten verwijzingen naar Berckhoff die met de verdiensten van de verkoop van turf van Huize Almelo de pachtschulden van Egbert de Koijker vereffent. Zo verklaart rentmeester Boom van Huize Almelo op 22 april 1694 dat hij de 9 gulden die Berent Berckhoff sinds 4 oktober 1692 tegoed had van Huize Almelo vanwege geleverde turf in aftrek brengt op de pacht van Egbert de Koijker. Dit soort elementen bij elkaar doet vermoeden dat we hier mogelijk met een familieband te maken hebben. Maar het is nergens als zodanig vermeld. Het blijft een hypothese.

Berent Egberts Kooiker pacht het Kooikershuis van 1700 tot in elk geval 1719. Vanaf 1705 staat in de leggers van landerijen van Huize Almelo vermeld dat de kooiker zijn pachtgelden diende af te dragen aan de onderschout Bartelink die de 50 gulden pachtgeld van de Oosterkooi jaarlijks als een loon in natura ontving van de Heer van Almelo. De 50 (pacht)eenden die als pacht in natura aan Huize Almelo geleverd moesten worden bleven als pachtverplichting aan Huize Almelo nog wel in stand. Over het pachtjaar 1715 luidt de formulering in de leggers van landerijen als volgt: "Egbert nu Berent de Koijker doet jaerlijx van de Koeije 50 gld. En treckt de onderscholtes Bertelinck daer van de pacht, als een jaerlijx tractement, geeft mede 50 Entvogels".
Vanaf 1720 wordt de naam van de pachter van het Kooihuis en de Oosterkooi niet meer vermeld in de leggers van verpachte erven van Huize Almelo. Er wordt uitsluitend nog verwezen naar "de Kooiker"van wie Gerrit Bartelink, de onderschout van Vriezenveen, de pachtgelden jaarlijks ontving vanwege zijn bestuurlijke functie, als toelage op zijn salaris van de Heer van Almelo. Het is dus gissen wanneer de schoonzoon van Berent Egberts Kooiker, het Kooihuis overnam. Het zal rond 1732 zijn geweest toen Berent Berkhof -ja al weer een Berkhof op de Oosterkooi-, de boedel zal hebben overgenomen omdat Berent in dat jaar ongeveer getrouwd moet zijn met Aaltje Berends Kooiker, de dochter van Berent Egberts Koijker. Berent Berkhof noemde zich al snel Berent Jansen Berkhof Koijker.

Uitsluitend in de jaarlijkse pachtverplichting van 50 entvogels komt het kooikersberoep nog tot uiting in de 18e eeuw. De bewoner van het kooikerhuis hield zich kennelijk vooral bezig met zijn herberg en met inkomsten uit het sluisgeld, waarover straks meer. In de 18e eeuw bevonden zich onder de bezoekers van de herberg het Kooihuis ook regelmatig de gezworenen van de gemeente Vriezenveen. Talrijke drankrekeningen van de bezoeken van de gezworenen zijn bewaard gebleven als bijlagen bij de gemeentejaarrekeningen. Het is best wel bijzonder dat rekeningen uit deze tijd zo ongeschonden bewaard zijn gebleven. Berent Jansen Berkhof ondertekent zijn drankrekeningen voor de gemeente afwisselend met de "Barkho(o)f Koijker", dan wel "Barkho(o)f", dan wel "Koijker". Een familienaam was nog niet zo vast omlijnd als nu. De gezworenen die de herberg "Het Kooihuis" jaarlijks meerdere keren bezochten hielden zich bezig met de schouw van de Schipsloot en de inspectie van de sluizen. Nu zouden we zoiets waterbeheer noemen, een functie die nu namens de waterschappen wordt uitgevoerd.
afb 2. drankrekening ten bedrage van 11 guldens en 10 stuivers van Berent Jansen Berkhof Koijker voor jenever en bier
genuttigd door de gezworenen van de gemeente Vriezenveen. De rekening die Berent zelf heeft opgesteld is
ondertekend met de naam "barrent ijansen bark hoof koijker". Bron: Archief Huize Almelo HCO.
  
  

Accijnsfraude in het Kooihuis

In het kader van betaling van de accijns op brandewijn en jenever door de kooiker -destijds genoemd impost op brandewijn en gebrande wateren- is een incident vermeldenswaard dat zich afspeelde op 24 januari 1727. Elke tapper moest een boekhouding voeren van aankoop en verbruik van brandewijn en jenever. Dit was allemaal aan strikte regels gebonden. Boven de deur van de herberg moest een bordje hangen met de tekst: "hier verkoopt men Brandewijn en Gebrande wateren". Periodiek werden de tappers door de pachters van deze belasting bezocht om de aanwezige voorraad drank te peilen. Deze pachters werden ook wel monopolisten genoemd. En voor het kwartier van Twente had Lambert Haverkamp deze impost gepacht.

Op 24 januari 1727 was Lambert Haverkamp met zijn 2 medewerkers, onder begeleiding van de onder-schout Bartelink bij het Kooihuis aangekomen om de aanwezige drankvoorraad te peilen. Het hele huis werd daarbij doorzocht op eventuele verborgen drankvoorraden. Alle kannen en vaten werden geleegd in een groot vat om de juiste hoeveelheid drank vast te kunnen stellen. De peilers vroegen of er nog meer jenever in het huis aanwezig was, waarop Egbert Koijker ontkennend antwoordde. Bij de verdere visitatie van de woning vonden de peilers echter toch nog een stenen kruik met inhoud. De vrouw van Egbert en zijn dochters Aaltje en Jennigje Berents Kooiker rukten de kruik echter met geweld uit handen van de peilers en lieten de inhoud hiervan op de grond leeglopen, zodat de hoeveelheid en de inhoud niet meer vastgesteld kon worden. Opmerkelijk is dat de onder-schout Bartelink getuigt niet te weten wat er in de kruik heeft gezeten. Je zou denken dat er op zijn minst een alcohollucht te ruiken moet zijn geweest. Twee getuigen, de turfschippers Lucas Jansen Onweer en Lucas Geertsen Holst, verklaarden, hoewel aanwezig, van het incident niets gezien te hebben. Egbert wordt voor de fraude vervolgd en zal ongetwijfeld een hoge boete hebben gekregen.

In dit verband is het goed om te weten dat brandewijn en jenever vrijwel de enige genotsmiddelen waren die de lagere klassen zich konden veroorloven. Een aangekondigde verhoging van de accijns op gebrande wateren, waardoor een borrel anderhalf keer zo duur werd, leidde in de lente van 1726 in verscheidene Overijsselse steden tot onlusten. Dit leidde zelfs tot een ter doodveroordeling van één van de demonstranten (bron: Jan ten Hove, website HCO). Het incident bij het Kooihuis en de ontduiking van accijns moet wellicht in dit licht worden bekeken.

De sluis voor het Kooihuis en tolgelden.

Naast zijn bezigheden als waard van de herberg had de kooiker bemoeienis met de sluis die voor zijn woning in de Schipsloot lag. Van de sluis wordt voor het eerst in 1692 gesproken als een zekere Wesscher de sluis pacht vanaf Martini 1692 (11 november) voor de periode van een jaar voor 15 gulden. In 1695 is de pachter Lucas Egberts Sluiters. De naam Sluiters verwijst heel toepasselijk naar het openen en sluiten van de sluis. In 1698 is de Wesscher weer de pachter en vanaf 1700 is de onderscholtes Bartelink de pachter van de sluistol bij het Kooikershuis. Hij oefende dit ambt zeker tot 1724 uit. Daarna nam de zoon van Bartelink deze functie over. Per jaar kon de pachter dus verschillen. Jaarlijks werd dit door de Heer van Almelo vastgesteld.
afb 3. oude ansichtkaart met de sluis rond 1900.
  
  
De turfboten die uit het veen kwamen moesten voor de passage van de sluis 1 stuiver aan tol betalen. Schuiten van buiten de heerlijkheid -lees Geesteren en Manderen- betaalden veel meer, namelijk een schelling (6 stuivers) en in 1783 zelfs 16 stuivers voor elke grote schuit en 9 stuivers voor elke kleine schuit met turf of andere waar. Hoewel de kooiker de sluis aanvankelijk niet pachtte zal hij wel betrokken zijn geweest bij de inning van de schuitgelden. In contracten uit de tweede helft van de 18e eeuw wordt het Kooihuis namelijk met name genoemd als de plek waar de schuitgelden betaald konden worden.

Naast de sluis voor het Kooihuis was er nog "de Boom" achter het Ruinxhuis, waar de Heer van Almelo aan Geesterse turfschippers ook om een passagegeld vroeg. Het Ruinxhuis moet gelegen zijn geweest tussen het Kooihuis en het Weitemanshuis, ongeveer in de buurt van het Blankemeer. In de beek achter het Ruinxhuis, die leidde naar het veengebied van Geesteren, lag de geketende boom die moest voorkomen dat turfschippers uit Geesteren en Manderen hun turf ongezien richting Almelo konden vervoeren. Ook hier wordt de kooiker met name genoemd als degene waar de schuitgelden betaald konden worden. Een schuit werd voor deze doorgang belast met 6 stuivers passagegeld. In later tijd (2e helft 18e eeuw) werden de kleine schuiten met 4 stuivers passagegeld belast.

Het verschil in behandeling tussen turfschippers uit Geesteren met die van Vriezenveen mag in onze tijd vreemd overkomen. Vroeger waren tolgelden voor transporten van buiten de gemeente algemeen in zwang. Je zou de tolgelden van toen kunnen vergelijken met de invoerrechten in onze tijd.

In tegenstelling tot de sluis werd "de Boom" aanvankelijk niet verpacht. De gelden werden aanvankelijk geïnd door ofwel de Kooiker, ofwel de Weitemansboer. Als beloning voor het innen mocht de collecteur van elke 6 stuivers een halve stuiver (ook wel "oor" genoemd) voor zich zelf houden. Over het jaar 1694-1695 draagt Egbert Berends de Kooiker 87 guldens, 2 stuivers en 8 penningen af aan de Heer van Huize Almelo als collecteur van "de Boom". Vanaf 1700 wordt de naam van de Weiteman als de collecteur van "de Boom" in de archieven vermeld. Later (vanaf 1743) wordt ook de Ruinxboer genoemd als de collecteur van de passagegelden bij "de Boom".

De sluis bij het Kooihuis wordt uiteindelijk door de Kooikers zelf gepacht, maar dan zitten we al laat in de 18e eeuw. Tussen 1789 en 1808 pachten afwisselend de kooikerszonen Wicher Berkhof en zijn broer Albert Berkhof de sluis bij het Kooihuis. Als je toch alle werkzaamheden van het innen van de tolgelden moest verrichten kon je het ook maar beter zelf pachten zal de gedachte wel zijn geweest. In de periode dat de kooiker de tol wel inde maar niet pachtte, zal daar ongetwijfeld een vergoeding van de pachter tegenover hebben gestaan. Maar omdat deze vereffeningen onderhands hebben plaats gevonden is hiervan in de boekhouding van Huize Almelo niets terug te vinden.

Naast de inning van tolgelden had de pachter van de sluis ook een taak in het onderhoud en de noodzakelijke reparaties van de sluis. De pachter moest om 8 uur 's-ochtends aanwezig zijn voor het doorlaten van de lege turfschuiten door de sluis om de sluis vervolgens weer te openen een half uur voor zonsondergang. Dit alleen in de winterperiode, want de sluis werd alleen dagelijks geopend tussen 29 september en 1 mei. Het turfschippers seizoen eindigde dus elk jaar op 1 mei. De zomertijd zal voor de kooiker met zijn herberg geen vetpot zijn geweest. Dan waren er namelijk geen turfschippers die in de winter tijdens het oponthoud bij de sluis nog wel eens graag een borreltje wilden drinken in de herberg. De Kooiker moest het dan hebben van toevallige passanten of dorpsbewoners die doelbewust zijn herberg bezochten.

  
  
pachters Oosterkooi tot ca. 1800
Berent Hendricks Berckhoff 1677-1684
Egbert Berents de Koijker 1684-1703
Berent Egberts de Koijker 1704-ca. 1732
Berent Jansen Berkhof Koijker ca. 1732-ca. 1755
Berend Berends Berkhof Koijkerca. 1755-ca. 1793

      Nog meer brondocumenten bij dit verhaal vindt u hier.
             

  


    Geschiedenis van de Oosterkooi te Vriezenveen (1)

    Geschiedenis van de Oosterkooi te Vriezenveen (3)

                                                                                                                                                                                                                                                                                                        

  
© 2015 Erik Berkhof Amsterdam. e-mail: onweersberkhof (at) upcmail.nl

COMMENTAAR EN FEED-BACK, CORRECTIES EN SUGGESTIES ZIJN ALTIJD WELKOM, MAIL ME!
Copy-right: Ik heb er geen bezwaar tegen, -mits niet voor commerciële doeleinden-, als je informatie van deze website gebruikt, daar is de site ook voor bedoeld. Ik verzoek je dan naar de bron te verwijzen. Het is van groot historisch belang de afkomst van informatie te kunnen traceren en verifieren. Voor het integraal overnemen van grotere gedeelten van mijn website verleen ik in principe geen toestemming. Zie hier voor meer toelichtende informatie over verantwoording, privacy en copyright.
Last updated 23.01.2016