terug naar de inhoudsopgave  
 

Afbeeldingen van de woningen per belastingklasse naar de klasse-indeling van 1876 (vervolg paragraaf 4.1)

NB Een nadere aanduiding van het huidige adres betekent niet dat de woning nog bestaat, maar is meer ter lokalisering van de woning in het huidige Vriezenveen. Naast de kadastrale aanduiding , zijn de nummers van de overzichtskaart van 1876 opgenomen.

 
voorbeeld woning klasse 1  
afb.16. klasse 1. A2636, nr. 186 Villa Engberts, gebouwd in 1862. Afgebrand in 1905.(Hosmar, 1977)
voorbeeld woning klasse 2  
 
afb.17. klasse 2. E1714, nr. 59 huis van de koopmansfamilie Jonker, gebouwd 1861, verbouwd 1869, afgebroken 1972 (Kobes, 1972)
voorbeeld woning klasse 3  
 
afb.18. klasse 3. D269, nr.27 huis van de koopman, winkelier Teunis gebouwd 1882. Huis 'Marieën' van de familie Teunis, volgens overlevering de oudste winkelnering van Vriezenveen V.l.n.r.: mijn overgrootmoeder Pieterlina Holland (geb. 1865), Johanna Engberdina Teunis (geb. 1898), Johannes Teunis (geb. 1901) en een onbekende huurder van een kamer in de woning van de fam. Teunis. (foto ca. 1920 eigen bezit).
voorbeeld huis van klasse 4  
 
afb.19. klasse 4. B818, nr. 143 eigenaar in 1876 is Jan Fayer c.s.landbouwer; 1832 nr. 116 (klasse 6), toen was eigenaar Jan Fayer.(Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld huis klasse nr.5  
 
afb.20. klasse 5. B816, nr. 144, gelegen naast de boerderij in de vorige afbeelding. Eigenaar in 1876 is mijn betovergrootvader Cornelis Lambertus Aman,turfsteker en landbouwer (daarnaast nog een klasse 5 huis van Gerrit Post Ezn. landbouwer); in 1832 is Jan Weiteman eigenaar van eerstgenoemde woning (toen klasse 6 nr.117.) (Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld woning klasse 7  
 
afb.21. klasse 6.D1812 nr. 52 eigenaar in 1876 Gerhardus Koning, landbouwer. Hoewel het boerderijtje er erg oud uitziet is het toch na 1832 gebouwd, in 1832 was sectie D1812 weiland. (Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld  
 
afb.22. klasse 7.E2018 nr. 40 smederij, eigenaar Jan Jansen Smit grofsmit. Hoewel geen woning geeft het toch een aardige indruk wat de belastingklasse ongeveer inhoudt. (Stichting Ken uw dorp, 1999)

 
 
Betreffende de huizen buiten het dorp geldt óók in 1876 dat de g.h.w. hier aanzienlijk lager ligt. Tegenover een g.h.w. van f 52,22 in Vriezenveen steekt het gemiddelde van f 19,53 voor de woningen buitenaf schril af. Bijna 10% van de "huizen" buitenaf was in een zodanige slechte staat, dat hiervoor geen belasting schuldig was. Wat opmerkelijk genoemd mag worden is dat het huizenbestand buiten Vriezenveen meer dan verdrievoudigd is (1832, 19; 1876, 76). De heer van Almelo heeft zijn bezit met 11 huizen uit kunnen breiden tot 20. Ondanks de toename van het absolute aantal woningen in bezit van de heer van Almelo is zijn aandeel procentueel afgenomen van ca. 50% naar ca. 25%. Onveranderd blijft dat deze huizen, vergeleken met de overige huizen, een redelijke hoge g.h.w. hebben, f 35,75 tegenover f 13,75. Met een g.h.w. van f 13,75 is de waarde sinds 1832 wel toegenomen (toen f 9,90), maar daar is dan ook alles mee gezegd. Vergeleken met de stijging van de g.h.w. in Vriezenveen, van f 15,27 naar f 52,22 mag deze stijging van nog geen f 4, geen naam hebben. De woonomstandigheden moeten buiten Vriezenveen erg slecht zijn geweest.

Het eigenhuizenbezit (zie tabel 6) bleef in 1876 erg hoog, 83% van de woningen werd bewoond door de eigenaar, slechts 1% minder dan in 1832.  
 
Tabel 6. Eigenhuizenbezit naar plaats
totaal aantal huizen Eigen bezit
abs.aantallen    %   
Hellendoorn 497 396 80
Den Ham 351 315 90
Ambt Ommen 501 261 52
Vriezenveen, 1832 433 362 84
Vriezenveen, 1876 540 449 83
Bron: Van Zanden en van der Veen, 1984.
Kadaster Gemeente Vriezenveen 1832 en 1876

4.2. Woningen met een hoge g.h.w. en hun bewoners (130)  
 
Van de 50 woningen die in 1832 een hoge g.h.w. (klassen 1 tot en met 5) hebben, heeft de familie Jansen de meeste woningen in eigendom, namelijk 4 (131). De families Engberts, De Groot en Smelt volgen met elk 3 woningen. Een groot aantal families bezit elk 2 woningen; het gaat om de families Bramer, Harmsen, Hoff, Holland, Kolthof, Kruys en Winter. Resteren nog 23 huizen, die tot deze 5 klassen behoren en over evenzovele families verdeeld zijn. De deftige huizen van Vriezenveen zijn dus over vele families verspreid. Van de 50 huizen behoren er 26 aan landbouwers toe. Kooplieden bezitten 16 van deze huizen.

Indien alleen naar de huizen van de klassen 1,2 en 3 wordt gekeken verandert het beeld totaal. De kooplieden overheersen nu en bezitten de meeste woningen. Van de 18 huizen in deze klassen zijn er maar liefst 15, ofwel 83,3%, van kooplieden. De familie Engberts staat hierbij met 3 huizen bovenaan, terwijl de families Harmsen, Winter, Kruys en Jansen ieder 2 huizen bezitten.

In de klassen 1, 2 en 3 vallen in 1876 80 woningen: 15% van het woningbestand. De familie Bramer heeft hiervan 5 woningen in bezit, gevolgd door de families Engberts, Holland en Jansen met elk 4 woningen en de families Companje, Harmsen, Jonker en Smelt met elk 3 woningen.De familie Kolthof bezit geen enkel huis meer in de hogere belastingklassen, terwijl de familie De Groot in het huizenbestand van het kadaster geheel is verdwenen. Nieuw is de familie Companje, die door handel en huwlijken met vooraanstaande families (Ter Brake en Kruys) op de sociale ladder omhoog geklommen is. Opmerkelijk is dat de schilder Lübke een huis in klasse 2 bewoont. Dat deze Lübke vermogender was dan de doorsnee schilder uit die tijd kan tevens worden afgeleid uit het feit dat hij zijn zoon in Amsterdam medicijnen liet studeren (132).

Worden alleen de klassen 1 en 2 (samen 32 huizen) in ogenschouw genomen, dan valt de familie Bramer als huizenbezitter geheel weg. De koopmansfamilies Harmsen en De Lange bezitten elk 3 woningen in deze klassen, terwijl de families Companje, Engberts, Holland, Hulshoff, Kruys, Smelt en Tijhoff elk 2 woningen bezitten. Het zijn vrijwel uitsluitend Petersburger koopliedenfamilies waar het hier om gaat. De welgestelde boerenfamilie Holland is de bekende uitzondering op de regel.terug naar de inhoudsopgave 
 
 
 
5. Kadaster en beroep  
 
5.1. Inleiding  
 
Aangaande de beroepsregistratie van het kadaster heb ik in hoofdstuk IV paragraaf 3 al opgemerkt dat deze niet altijd even nauwkeurig was. Allereerst worden alleen de eigenaren genoemd en niet de bewoners(133).Dit kan een vertekend beeld geven. Verder heb ik de indruk gekregen dat vrijwel elke Vriezenvener met een stukje grond in het kadaster als landbouwer wordt aangemerkt. In hoofdstuk IV paragraaf 3 heb ik het voorbeeld van Engbertus Holland al genoemd; naast dit voorbeeld zijn talloze andere aan te dragen. Om de beroepsgegevens op een juiste wijze te kunnen beoordelen zal ik nog meer voorbeelden noemen die de onnauwkeurige beroepsvermelding van het kadaster van 1832 illustreren. In het bijzonder de overlijdens registers zijn zo geschikt, aangezien het adres van de overledene meestal vermeld staat. Dit biedt het voordeel dat kan worden nagegaan of de persoon in het overlijdensregister dezelfde is als degene die in het kadaster wordt genoemd. Bij huwelijks en geboorteregisters staat geen adres vermeld, zodat vaak onduidelijk is welke persoon nu bedoeld wordt, omdat veelvuldig dezelfde voor en achternamen voorkomen.

Hier volgt een reeks namen van personen die, ofwel als getuige (vrijwel altijd "naburen" van de overledene), als overledene, of als vader van de overledene worden genoemd, met vermelding van een beroep dat afwijkt van de gegevens van het kadaster van 1832. Het betreft gegevens uit het overlijdensregister van het jaar 1831:

Overlijdensregister 1831 Kadaster 1832
3 Jan. Johannes Smit tapper; landb.(A2047)
6 Jan. Hendrik Oudendijk bakker; (Ouwendijk) landb.(D113 )
6 Jan. Jan Weyteman nagtwaker; (Weiteman) landb.(B1632)
31 Jan. Jannes Tromp wever; (Johannes) landb.(A1841)
31 Jan. Gerhardus van't Rot boode; landb.(B1632)
28 mrt. Egbert Lemans wever; landb. (A2046)
30 mrt. Egbert van't Rot kleermaker; landb. (E180)
13 mei Hermannus Gerritsen wever: landb. (A1989)
8 juni Zwier Engberts arbeider; (Zwerus) landb. (E230a)
23 aug. Zwier Engberts dagloner; (Zwerus) landb. (E230a)
12 okt. Jan Willem Broekhuis dagloner; landb. (D1658)
14 okt. Berend Pley wever landb.(A1369)
16 nov. Hendrik Aalderink wever landb.(E613)
19 nov. Berend Pot wever landb.(A1393)
12 dec. Jan Heuver schaapherder landb.(A1819)

Kortom het kadaster van 1832 is met zijn beroepsgegevens verre van betrouwbaar. Hoewel het kadaster van 1876 met beroepsgegevens nauwkeuriger lijkt, -een veel grotere variatie aan beroepen komt nu naar voren-, is ook dat niet voor 100% het geval. In paragraaf 5.2 (onder het stukje Diensten) worden wat dit betreft enkele voorbeelden gegeven.

Het lijkt dus alleszins zinvol om, een controlerend onderzoek naar de beroepen te doen om de kadastrale gegevens te corrigeren. Een alternatief om tot een reëel beeld van de beroepsstructuur te komen zouden volks en beroepstellingen kunnen zijn. Echter deze gegevens zijn in Vriezenveen verloren gegaan. Ook het C.B.S. in Den Haag kon deze gegevens niet verschaffen. Het bevolkingsregister zou vervolgens een goede oplossing kunnen bieden. Dit register dateert in Vriezenveen echter pas uit de 2e helft van de 19e eeuw, zodat ook deze mogelijkheid afvalt. Een echt bevredigend alternatief is, zowel voor 1832 als 1876, niet mogelijk.

De beste oplossing leek mij het berekenen van het aantal beroepen zoals die van de bruidegom en zijn getuigen in de huwelijks registers vermeld staan. Bij het gebruik van geboorte en overlijdensregisters voor dit doel lijkt me het gevaar niet denkbeeldig dat bepaalde beroepen te veel zullen worden benadrukt, bijvoorbeeld doordat arbeiders mogelijk een grotere kinderschare hebben en daardoor dus vaker in de geboorteregisters voor zullen komen. Voor overlijdensregisters geldt hetzelfde bezwaar. Ik meen dat voornoemde bedenkingen minder zwaar wegen bij de huwelijksregisters. Ongetwijfeld zijn er bezwaren aan te voeren tegen het gebruiken van huwelijksregisters ten einde een juist inzicht in de Vriezenveense beroepsstructuur te krijgen, maar een betere oplossing om uit het dilemma te komen zie ik niet. Een bezwaar dat voor zowel huwlijks als geboorte en overlijdensregisters geldt is dat hier ook personen meegeteld worden die een huis huren. In 1876 was dit volgens de kadastrale gegevens 17% en in 1832 16% (134). Hierdoor loopt een vergelijking tussen beroepsgegevens uit de huwelijksregisters met beroepsgegevens van het kadaster enigszins mank, maar dit zou ook het geval zijn geweest met beroepstellingen en gegevens uit het bevolkingsregister.

Om uit de huwelijksregisters een redelijk beeld van de beroepsstructuur te kunnen destilleren heb ik 3 periodes van elk 3 jaar onderzocht. Hierdoor kreeg ik van elke periode ca. 250 vermelde beroepen bij elkaar. De volgende periodes zijn in het onderzoek betrokken 1831, 1832, 1833 , 1853, 1854, 1855 en 1875, 1876, 1877 . De jaren rond 1832 en 1876 zijn gekozen, om de gegevens van het kadaster zo goed mogelijk met de gegevens uit de huwelijksregisters te kunnen vergelijken. De periode 1853, 1854, 1855 ligt hier ongeveer tussen in.

Naast de beroepsgegevens uit het kadaster en de huwelijksregisters zijn er nog beroepsgegevens uit 1795 aanwezig. Het betreft gegevens van een beroepstelling. Weliswaar zijn deze gegevens niet uit de 19e eeuw, maar het zijn de enige betrouwbare beroepsgegevens die voorhanden zijn en bovendien is het van belang om in 1832, vergeleken met 1795, veranderingen te kunnen constateren.  
 
5.2. Beroepen  
 
Landbouwers

Het percentage landbouwers ligt in de huwelijksregisters van de periode 1831, 1832, 1833 (zie tabel 8) met 53,3% zo'n 30% lager dan in het kadaster van 1832 (zie tabel 7). Het percentage landbouwers in deze huwelijksregisters is beter vergelijkbaar met de volkstelling van 1795 (zie tabel 9). Toen was 36% van de gezinshoofden landbouwer. Echter in 1795 was ook nog een grote groep dagloners (ca. 15%) eveneens werkzaam in de landbouw; zij zullen zelf ook grond hebben bezeten en bewerkt. De meeste inkomsten zullen zij echter uit loonarbeid bij andere boeren hebben verkregen. Als we de dagloners bij de landbouwers optellen -het kadaster van 1832 onderscheidt geen landbouwers en dagloners- resulteert dit tot een percentage van 50,7%. Dit percentage komt dicht bij de 53,3% van de huwelijksregisters van 1831, 1832, 1833 . Ook in de huwelijksregisters komen vrijwel geen dagloners voor; evenals in het kadaster van 1832 zullen zij als landbouwer genoteerd staan.  
 
Tabel 7. Beroepsstructuur volgens het kadaster
Beroepsgroepen 1832 1876
   absoluut     procentueel    absoluut     procentueel
landbouwers 323 86,4 309 67,2
arbeiders 1 0,3 5 1,1
nijverheid 22 5,9 48 10,4
diensten 7 1,9 14 3,0
handel 20 5,3 32 7,0
eigenaren - - 3 0,7
overigen 1 0,3 49 10,7
Totaal 374 100,0 460 100,0
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen 1832 en 1876
 
 
Het kadaster wijkt, zoals te verwachten was, in hoge mate af van de gegevens uit 1795 en de huwelijksregisters van -1831, 1832, 1833-. Als we de gegevens van het kadaster mogen geloven was in 1832 86,4% van de huiseigenaars/bewoners landbouwer. Dit percentage kan, gezien de andere gegevens, nooit correct zijn. Wat wel uit het kadaster van 1832 geconcludeerd kan worden is dat het merendeel van de Vriezenveners zich met het boerenbedrijf bezighield, ook al had men een (neven)beroep buiten de landbouw. Deze stelling wordt bevestigd door het gemeentejaarverslag van 1851. Hierin staat vermeld dat er ongeveer 284 ambachtslieden waren, die allen gedeeltelijk hun bestaan in de landbouw vonden.

Volgens de kadastrale gegevens van 1876 zou 67,2% van de huiseigenaren landbouwer zijn. Dit komt mooi overeen met de gegevens uit de huwelijksregisters; echter de groep Overigen geeft inzake de kadastergegevens over de landbouwers een vertekend beeld.  
 
Tabel 8. Beroepsstructuur volgens de huwelijksregisters
Beroepsgroepen 1831,-32,-33 1853,-54,-55 1875,-76,-77
   abs.     %    abs.     %    abs.     %
landbouwers 129 53,3 148 50,5 194 67,8
arbeiders 2 0,8 3 1,0 3 1,0
nijverheid 77 31,8 104 35,5 53 18,5
diensten 9 3,7 14 4,8 20 7,0
handel 21 8,7 19 6,5 4 1,4
eigenaren 2 0,8 2 0,7 9 3,1
overigen 2 0,8 3 1,0 3 1,4
Totaal 242 100,0 293 100,0 286 100,0
Bron: Huwelijksregisters Gemeente Vriezenveen
 
 
Deze groep blijkt namelijk vrijwel geheel uit vrouwen te bestaan, die als "zonder beroep" vermeld staan; zo ver ik heb kunnen nagaan waren zij vrijwel altijd echtgenotes van landbouwers. Ca. 8% moet daarom nog bij de landbouwers worden opgeteld, waarmee het percentage landbouwers op 75,2% komt (135). Hiermee ligt het percentage niet meer zo dicht bij dat van de huwelijksregisters. Het verschil tussen de percentages van het kadaster en de huwelijksregisters is in 1876 lang zo groot niet meer als in 1832.  
 
Tabel 9. Beroepsstructuur volgens de volkstelling en beroepstelling van 1795
Beroepsgroepen    absoluut     procentueel
landbouwers 135 36,0
arbeiders 55 14,7
nijverheid 111 29,6
diensten 46 12,3
handel 27 7,2
eigenaren - -
Overigen 1 0,3
totaal 375 100
Bron: Volks- en beroepstelling van 1795
 
 
De gegevens over de beroepen blijken in 1876 aanzienlijk nauwkeuriger geworden, tenminste als de cijfers aan de gegevens van de huwelijksregisters gerelateerd worden. Ook bij het controleren van beroepsgegevens uit de overlijdensregisters, zoals ik dat ook voor 1831 heb gedaan, blijkt dat de beroepsgegevens uit deze registers in vrijwel alle gevallen overeenkomen met de kadastrale gegevens. Gezien de gegevens van de huwelijks registers en de volkstelling van 1795 (in aanmerking genomen dat het kadaster de landbouwers te veel benadrukt) moet het percentage landbouwers grofweg van 50% naar 70% zijn toegenomen. Over de voorstelling die we ons in deze tijd van de landbouwer moeten maken lichten de gemeentejaarverslagen ons in. Het waren meest boeren met een kleine boerderij of katerstede. Zij bewerkten het land met een paard of trekos en hadden zo'n 6 stuks rundvee. De voortbrengselen op akkerbouwgebied waren "rogge, haver, boekweijt, aardappelen en gras" (136).

terug naar de inhoudsopgave 
 
Arbeiders

Een goede verklaring voor deze verschillende cijfers heb ik niet kunnen vinden. Hoewel van de Vriezenveense fabrieksarbeiders bekend is dat zij vanouds actief bleven in het boerenbedrijf lijkt het te eenvoudig om dan maar te zeggen dat zij als landbouwer geregistreerd zullen zijn. Mogelijk was een groot gedeelte van de arbeiders geen gezinshoofd. Boven de 16 jaar werd men namelijk al tot de volwassen arbeiders gerekend.

Het vrijwel ontbreken van arbeiders in de huwelijksregisters is al helemaal een raadsel. Misschien kregen fabrieksarbeiders geen vrij bij huwelijken van familieleden, zodat ze ook niet als getuige op konden treden. Het blijft gissen. Duidelijk is wel dat geen van de tabellen over de beroepsstructuur een reëel beeld geeft van de omvang van de groep arbeiders.

Nijverheid

Volgens het kadaster van 1832 waren de timmerlieden de meest voorkomende nijverheidslieden. Ook bij de volkstelling van 1795 was het aantal timmerlieden opvallend hoog. In de huwelijksregisters van 1831, 1832, 1833 komen niet de timmerlieden, maar de wevers als omvangrijkste nijverheidsgroep uit de bus. Tegenover 28 wevers staan hier 15 timmerlieden. De wevers werkten toen nog thuis in hun kleine boerenwoningen. Het kadaster noemt, uit andere bronnen als wevers bekend zijnde huiseigenaren, vrijwel altijd landbouwer, op twee uitzonderingen na (vergelijk de voorbeelden van het overlijdensregister van 1831 uit de vorige paragraaf). De meeste wevers bleven kennelijk het boerenbestaan uitoefenen, wat ook elders in Nederland een heel gewoon verschijnsel was (137). Door het kadaster worden deze wevers ten onrechte louter en alleen als landbouwers bestempeld. De gemeentejaarverslagen bevestigen deze gang van zaken; hierin wordt melding gemaakt van het feit dat de wevers meestal ook in de landbouw werkzaam waren (138).

Volgens de volkstelling van 1795 was 10,9% (abs.41) van de gezinshoofden wever. Uit de huwelijksregisters van 1831, 1832, 1833 komt een percentage van 11,1% (abs.28). Weliswaar staan deze percentages ver af van die in 1753 (139), toen een kwart van de gezinnen bij deze nijverheid was betrokken, maar er was in de weverij dan ook een flinke crisis geweest (140), waardoor het aantal wevers behoorlijk was geslonken. Wel dient er op te worden gewezen dat het in de volkstelling van 1795 om gezinshoofden gaat en de cijfers van 1753 hebben betrekking op het aantal gezinnen dat bij de weverij betrokken was. Dit kan inhouden dat het gezinshoofd boer was, maar dat overige gezinsleden zich met de weverij bezighielden; ook kon het gezinshoofd zijn hoofdbestaan in de landbouw vinden terwijl hij neveninkomsten verkreeg uit de weverij. Het aantal gezinshoofden dat zich in 1753 met de weverij bezighield zal ongetwijfeld lager zijn geweest dan 25%! Overigens is ook bij de huwelijksregisters onduidelijk in hoeverre het om gezinshoofden gaat, waardoor ook voor deze gegevens geldt dat ze niet gelijkgesteld mogen worden met de gegevens van de volkstelling van 1795. Wel is er in de percentages van de huwelijksregisters een duidelijke ontwikkeling zichtbaar. Rond 1832 was, zoals al vermeld, 11,1% als wever werkzaam, rond 1854 was dit 22,5% om rond 1876 tot een dieptepunt te dalen van 1%! Deze stormachtige ontwikkeling in de huisweverij, een hoogtepunt in de vijftiger jaren, gevolgd door een totale wegvaging in de zeventiger jaren, wordt door de gemeentejaar verslagen bevestigd. In Vriezenveen waren in 1851 ongeveer 230 wevers, die meestal ook in de landbouw werkzaam waren (141). In 1854 en 1855 waren er ca. 400(!) personen in de weverij werkzaam. De vijftiger jaren waren overigens voor heel Nederland economisch goede jaren, en de landbouw floreerde (142).

Na 1856 ging het met de huisweverij bergafwaarts. In 1857 waren er van de 400 wevers nog ongeveer 150 over (143) . In 1859, 1860 en 1861 trok de huisweverij enigszins aan en waren de weeflonen met 50-80 cts per dag zeker redelijk te noemen (144). Vanaf 1862 ging de huisweverij definitief ter ziele. In 1863 is het calicotsweven in de eigen woning geheel verdwenen; slechts een tiental wevers houdt zich dan nog met de linnenweverij bezig, maar alleen als het boerenbedrijf hier tijd toe liet (145). De stoommachine had deze huisnijverheid de das om gedaan. De textielindustrie nam haar werk over.

Prof. Brugmans schrijft dat de stoomfabriek de wevers pas na 1860 uit hun huizen trok (146). Voor Vriezenveen geldt dit ten dele. Ten eerste moet gezegd worden dat de huisweverij hier al voor 1860 flinke klappen had moeten incasseren; het aantal huiswevers was toen al behoorlijk gedaald. Ten tweede werkten al in 1860 70 van de 260 wevers in de fabriek (147). In 1863 was de huisweverij als zodanig verdwenen en het was beslist niet zo dat al deze huiswevers fabrieksarbeider waren geworden, zoals Brugmans suggereert. De meeste wevers trokken zich terug in de landbouw en dit was mogelijk doordat zij naast de weverij actief waren gebleven in de landbouw. Weliswaar waren hun boerenbedrijfjes erg klein, maar wat de landbouw betreft was er in deze tijd sprake van een hoogconjunctuur (1850-1878), zodat de situatie voor het kleine boerenbedrijf aanmerkelijk gunstiger was dan voorheen (148). Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de hoogconjunctuur in de landbouw het verdwijnen van de steeds minder lonende weverij heeft bevorderd. Rond 1876 was het aandeel van de bevolking, dat in de landbouw een bestaan vond groter dan sinds ca. 1750 het geval was geweest (149a). In de kadastrale leggers van 1876 staan nog twee wevers vermeld. Gerhardus Derks en Johannes Knol Gz.. In hoeverre het hier om zelfstandige wevers of om fabrieksarbeiders gaat is niet te achterhalen.

Zoals reeds in het voorgaande vermeld, vormden de timmerlieden op het gebied van nijverheid naast de wevers een vrij omvangrijke groep. Zij moeten gezien hun aantal bij de volkstelling van 1795 volgens Slicher van Bath een centrumfunctie hebben vervuld (149b). Rond 1832 is hierin niet veel veranderd. In 1795 was 5,9% (abs.22) van de gezinshoofden timmerman. Volgens de huwelijksregisters van 1831, 1832, 1833 was 6,33% (abs.16) van de vermelde getuigen en bruidegoms timmerman. Ook nu wijkt het kadaster met 1,3% (abs.5) in belangrijke mate af van de resultaten van het kadaster en de huwelijksregisters. Overigens zijn de overige gegevens uit de huwelijksregisters ook niet bepaald éénduidig. Rond 1854 zou het percentage timmerlieden 3,4% (abs.10) hebben bedragen en rond 1876, 6,6% (abs.19). De kadastrale leggers van 1876 bevatten vermeldingen van 10 timmerlieden, ofwel 3,2% van de huiseigenaren (150). Aangezien het kadaster van 1876, hoewel in veel mindere mate dan in 1832, de beroepen buiten de landbouw niet tot hun recht laat komen zal het percentage in 1876 zeker boven de 3,2% hebben gelegen; 6,6% lijkt wat aan de hoge kant, zodat het percentage eerder rond de 5% zal hebben gelegen. Dit percentage is echter niet nauwkeurig en niet hard te maken. Ondanks de percentageverschillen geldt voor alle bronnen dat de timmerlieden rond 1876 na landbouwers en kooplieden de omvangrijkste bevolkingsgroep waren.

Tenslotte de nijverheidslieden de kleermakers. Bij de volkstelling van 1795 oefenden 11 gezinshoofden (2,9%) dit beroep uit. Het kadaster van 1832 vermeldt 4 kleermakers (1, 0,7%). Dit laatste percentage zal zoals alle percentages voor beroepen buiten de landbouw veel te laag zijn. In de huwelijksregisters van -1831, 1832, 1833- komen, zoals te verwachten valt, veel meer kleermakers voor; 15 in getal ofwel 5,93%. Gezien de gegevens uit 1795 lijkt dit percentage aan de hoge kant. Toen was 2,9% (abs.11) van de gezinshoofden kleermaker.

In de huwelijksregisters vermindert het aantal vermeldingen van kleermakers in de loop der jaren sterk; 8 ofwel 2,7% rond 1854 en 3 ofwel 1% rond 1876. De kadastrale gegevens, die eerder aan de lage als aan de hoge kant zitten bevatten vermeldingen van 6 kleermakers (1,3%) en daarmee komt dit percentage dicht bij het percentage kleermakers voorkomend in de huwelijksregisters. Ditmaal ligt het percentage van het kadaster dus hoger, terwijl dit bij de timmerlieden juist andersom is. Voorzichtigheid lijkt dus geboden bij het interpreteren van de resultaten van beroepsgegevens uit de huwelijksregisters.

Ondanks de verschillen in percentages lijkt één ding toch wel duidelijk. Het beroep van kleermaker heeft in de loop van de 19e eeuw aan betekenis ingeboet, want anders zouden de nauwkeuriger kadastergegevens van 1876 hebben geresulteerd in een hoger aantal vermeldingen van kleermakers. Het percentage van 1,3% (1876) wijkt vrijwel niet af van de 1,07% van 1832. Bij de timmerlieden bijvoorbeeld laat de nauwkeuriger registratie van beroepsgegevens van 1876 een toename zien van 1,3% naar 3,2%, bij de metselaars een toename van 0,27% naar 1,07%, en bij de smeden een toename van 0,54% naar 1,07%. Ook uit de huwelijksregisters blijkt duidelijk een dalende lijn in het aantal kleermakers. De opkomende textielindustrie met kant en klare producten zal de oorzaak zijn geweest van het verlies van arbeidsplaatsen onder de kleermakers.  
 
Diensten De beroepsgroep Diensten omvat verschillende beroepen, de burgemeester en de gemeentesecretaris, maar ook de bode, schipper en vrachtrijder. Overigens is de indeling van de schippers bij de Diensten discutabel; zij waren turfschippers die hun eigen turf groeven en verhandelden, zodat zij net zo goed onder de Handel kunnen vallen.

De volkstelling van 1795 komt op een totaal van 31 schippers (151). In het kadaster van 1832, evenals in de huwelijksregisters van -1831, 1832, 1833- staat geen enkele schipper geregistreerd. In de huwelijksregisters van -1853, 1854, 1855- staat slechts 4 maal een turfschipper vermeld (=1,4%). De huwelijksregisters van -1875, 1876, 1877- tonen een geheel ander beeld; 15 maal wordt hier melding gemaakt van een turfschipper (=5,2%). Het kadaster van 1876 telt 4 landbouwers die tevens schipper zijn. Dit komt neer op nauwelijks 1% van de huiseigenaren. Ook nu is het probleem dat turfschipper vrijwel altijd een nevenberoep was van veel boeren en het kadaster benadrukt, ook in 1876, vooral het beroep van de landbouwer. In het bevolkingsregister van 1860 komen o.a. Hermannus Boesschen (D700) en Jan Johan Aman (B2019) voor met als beroepsvermelding turfschipper, terwijl zij in het kadaster als landbouwer staan genoteerd. In een gemeentejaarverslag uit 1851 staat vermeld dat degenen die zich met de veenderij bezighouden allen min of meer tevens landbouwer zijn; 95 huisgezinnen(!) zouden hierin hoofdzakelijk hun bestaan vinden (152).

Opvallend is dat in de onderzochte huwelijksregisters het aantal turfschippers plotseling zo toeneemt. In de registers van 1831, 1832, 1833 wordt geen enkele turfschipper vermeld (wel één turfmaker), terwijl in de registers van 1875, 1876, 1877 15 turfschippers voorkomen. Dit kan niet louter toeval zijn. De omstandigheden, waarin de turfhandel omstreeks 1930 en gedurende de gehele eerste helft van de 19e eeuw verkeerde, waren ronduit slecht (153). Al in 1809 schreef Colmschate over de drukkend hoge accijns op de Vriezenveense turf die van slechte kwaliteit was. Rond 1850 trad er een verbetering in de situatie op. In 1849 werd er vanaf de Schipsloot een kanaaltje naar de Ruslandvenen gegraven, waar turf van een aanzienlijk betere kwaliteit voorhanden was.  
 
kaart van Vriezenveen ca. 1900?
Kaart 2. Kaart van Vriezenveen 1868 (Jonker, 1931)
 
 
Vervolgens werd in 1851 een kanaal naar Sibculo gegraven, wat een nog groter veengebied met turf van goede kwaliteit openlegde. Voor de boeren betekende dit dat het lucratiever werd zich weer met de vervening bezig te houden. De rond 1795 vrij omvangrijke turfhandel, bloeide, na een inzinking van een halve eeuw, weer op. De afschaffing van de accijns op brandstoffen in 1864 betekende een extra stimulans voor de turfhandel. In de slechte periode hadden de schippers zich voornamelijk met de landbouw beziggehouden.

Binnen het kader van deze beschrijving van de beroepsstructuur van Vriezenveen lijkt het mij, gezien het geringe aantal, niet zinvol om in te gaan op de overige beroepen binnen de dienstensector.

Handel

Volgens de volkstelling van 1795 behoorde 7,2% (abs.25) van de gezinshoofden toen tot de kooplieden. Dit zullen vooral de Petersburger kooplieden zijn die zich grotendeels met de handel en in mindere mate met het boerenbedrijf bezighielden. De boeren die in de winter en lentemaanden als kramers op pad gingen zullen hier niet bij inbedrepen zijn. Anders zou het aantal veel hoger hebben moeten liggen. In 1851 waren er 8 à 10 rondreizende kramers met lijnwaad en 60 à 70 die de eerste 3 maanden van het jaar met tuinzaden het land rondtrokken (154). Hun hoofdbestaan vonden zij in de landbouw en als landbouwer komen zij ook voor in het kadaster en de huwelijksregisters.

In het kadaster staan 17 kooplieden (5,3%) genoteerd (155). Ook dit getal is geen afspiegeling van de werkelijkheid. In de huwelijksregisters van 1831, 1832, 1833 is 8,7% van de getuigen en bruidegoms in de handel actief. Het aandeel van de kooplieden die in de huwelijksregisters staan geregistreerd loopt gedurende de 19e eeuw echter terug. In de huwelijksre gisters van 1853, 1854, 1855 staan 11 kooplieden (6,5%) vermeld en in de huwelijksregisters van 1875, 1876, 1877 wordt nog van slechts 3 kooplieden (1,4%) melding gemaakt. In het kadaster van 1876 staat 7% (abs.27) van de huiseigenaars nog als koopman vermeld. Dit percentage komt in het geheel niet overeen met de gegevens uit de huwelijksregisters rond deze tijd. Toch duidt het geringe aantal kooplieden in de huwelijksregisters op een ontwikkeling van verminderde handelsactiviteiten met het Russische rijk. Veel jonge Petersburger kooplieden, die vanouds tussen Petersburg en Vriezenveen op en neer reisden, verbleven nu permanent in de Russische hoofdstad. De oudere generatie, over het algemeen nog met Vriezenveense vrouwen getrouwd, keerde rond 1876 nog wel terug naar hun grote koopmanshuizen op Vriezenveen. Dit verklaart het vrij hoge percentage kooplieden in het kadaster. De jongere garde verloor echter steeds meer de band met Vriezenveen, terwijl ook de handel van de Vriezenveners in Petersburg na 1870 minder floreerde (156). De koopman Barend Harmsen (1853-1938) schreef:

"Te allen tijde waren enige Vriezenveners in St. Peters burg getrouwd en vervreemden van het vaderland. Maar de spoorwegverbinding droeg in hoge mate bij tot het einde der Russenkolonie te Vriezenveen. De reis werd toen zo gemakkelijk, dat de kooplieden hun vrouwen medenamen. Het gevolg was, dat de te St. Petersburg geboren kinderen voor Vriezenveen niet meer zo veel voelden." (157)
De jongere kooplieden huwden dus vrijwel niet meer te Vriezenveen en komen dientengevolge nog slechts zeer zelden in de huwelijksregisters voor. De oudere kooplieden verbleven weliswaar rond 1876 nog grotendeels op Vriezenveen, maar komen als getuigen, door het ontbreken van huwelijken van de jongere koopliedengarde te Vriezenveen, eveneens zelden voor in de huwelijksregisters uit deze tijd. Velen van de jonge kooplieden huwden te Petersburg en steeds vaker was de partner daarbij niet van Vriezenveense afkomst. De Petersburger kooplieden stonden in Vriezenveen, omstreeks 1876, dus op het punt om van het toneel te verdwijnen.

De handelsactiviteit van de boeren was in deze tijd nog even levendig als in het verleden. In 1871 waren er nog 12 kramers met lijnwaden en 65 á 75 met tuinzaden (158).  
 
5.3 . Beroep en woning  
 
Zoals al uit paragraaf 4.3. bleek bewoonden de kooplieden de meest comfortabele en deftige woningen. Het verbaast dan ook weinig dat zij in 1832 de huizen bezaten met de hoogste g.h.w.: f47,60 (zie tabel 5). In tabel 5 vormen zij geen zelfstandige groep; zij vallen onder de beroepsgroep Diensten, ten einde de gegevens van Vriezenveen met materiaal over omliggende dorpen van Van Zanden en Van der Veen te kunnen vergelijken (159). Vergeleken met Hellendoorn, Den Ham en het Ambt Ommen wordt de bijzondere positie van de kooplieden in Vriezenveen duidelijk. Zowel absoluut als procentueel (de kooplieden vormen in Vriezenveen met ca. 80% de meerderheid van de groep Diensten) is de beroepsgroep Diensten aanzienlijk belangrijker dan in de omringende plaatsen. Ook ligt de g.h.w. als gevolg van de handel bij de Diensten zo veel hoger.

De nijverheid volgt met een g.h.w. die flink lager ligt, op de voet gevolgd door de landbouwers. Één arbeider kan natuurlijk niet als representatief worden beschouwd; daarom wordt deze "groep" buiten beschouwing gelaten. De situatie lijkt op die in Den Ham waar nijverheidslieden en landbouwers voor wat betreft de g.h.w. van hun huizen eveneens dicht bij elkaar liggen. Groot zijn de verschillen tussen nijverheid en landbouwers in Hellendoorn, maar in het bijzonder in het Ambt Ommen. Het grote aantal arbeiders in Ambt Ommen is opvallend, maar in hoeverre dit te danken is aan een nauwkeuriger kadasterregistratie, of dat hier werkelijk sprake is van een omvangrijkere groep arbeiders is mij niet duidelijk. Mede dankzij de hoog in belasting aangeslagen huizen van de rijke kooplieden is de g.h.w. in Vriezenveen vrij hoog. Maar ook de landbouwers, die eveneens op grote schaal handel dreven, maar ook weefden of schipper waren, bezitten vergeleken met Hellendoorn en Den Ham woningen met een vrij hoge g.h.w. (160). Mij ontbreken gegevens in hoeverre deze hogere g.h.w. mede te danken is aan de bedrijfsgrootte. Hierbij is dan ook nog weer de aard van het bedrijf van belang, akkerbouw of veeteelt. Te veel conclusies kunnen daarom ook niet aan de vergelijkingen tussen Vriezenveen en de omliggende dorpen verbonden worden. Wel geldt voor Vriezenveen, dat handel, maar ook weverij en schipperij tot meer welvaart en daarmee ook tot huizen met een hogere g.h.w. hebben geleid. Door deze neveninkomsten konden zij zich immers financieel meer permitteren. Maar aangaande de neveninkomsten neemt Vriezenveen natuurlijk geen bijzondere positie in; in vrijwel geheel Twente was een tweede beroep naast het beroep van boer heel gewoon. Verschil hierbij is wel dat in Vriezenveen de handel zo op de voorgrond treedt.

Bekijken we vervolgens de verschillende beroepsgroepen, waarbij allereerst de situatie in 1832 aan bod komt.

Landbouwers: Van de landbouwers valt op (zie tabel 8) dat onder hen geen personen voorkomen die een huis in de twee hoogste belastingklassen bewonen en slechts één in klasse 3. De eigenaar/bewoner van laatstgenoemd huis, Jan Harmsen Dz., was echter ook bekend als textielkoopman en dit zal ongetwijfeld van invloed zijn geweest op zijn welstand. Verschillende van zijn zoons deden in Rusland goede zaken. 
 
Tabel 10 Beroepsstructuur naar belastingklasse (1832)
Belasting
klasse
Landb. Arb. Nijverh. Diensten Handel Eigenaren Overigen Onbekend Totaal abs. Totaal %
1 - - - - 5 - - - 5 1,2
2 - - - 1 3 - - - 4 0,9
3 1 - - 1 4 - - 3 9 2,1
4 9 - 1 1 1 - - - 12 2,8
5 16 - 2 - 1 - - 1 20 4,6
6 120 - 7 - 3 - - 10 140 32,5
7 88 1 8 2 2 - 1 16 118 27,4
8 67 - 3 - 1 - - 10 81 18,9
9 22 - 1 - - - - 19 42 9,7
Totaal: 323 1 22 5 20 - 1 59 431 100,0
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1832
 
 
De groep beter gesitueerde landbouwers komen we tegen in de klassen 4 en 5, 26 in getal (8%). Van een aantal van hen is mij bekend dat ze in de handel waren of een winkel hadden. Zo kwam ik Jannes Waanders (kl.4) als winkelier tegen, Jannes Jonker Jz. (kl.5) als herbergier, Engbert Theunis (kl.5) als koopman en winkelier en Jan Aman Fz. (kl.4) als kramer, winkelier en tapper (161). Hermannus Evers (kl.4) wordt vermeld als wever die te St. Petersburg werkzaam was (162). De meeste landbouwers hebben een huis in klasse 6 of 7 (64%). Dit komt overeen met de mededeling van J.H. Colmschate dat de boerenwoningen meestal alle van dezelfde bouworde en grootte zijn (163). Een vrij grote groep landbouwers bezit verder nog een huis in klasse 8 en 9 (23%). Gezien de huurwaarde van de boerenwoningen en eveneens gezien de fotovoorbeelden zullen de bewoners van deze woningen niet veel meer dan keuterboertjes zijn geweest.

Nijverheid: Ook nijverheidslieden komen niet in de hoogste belastingklassen voor. Evenals de landbouwers komen zij niet in de eerste 3 klassen voor (164a). De meest welvarendste nijverheidslieden bewonen een woning in de klassen 4 en 5; het betreft hier een olieslager, een smid en een timmerman (samen ca. 14%). Evenals voor de landbouwers geldt ook voor de nijverheidslieden dat de meesten een woning bewonen in de klassen 6 en 7 (68%). Een 18% van de ambachtslieden bewoont een huis in de twee laagste klassen. Het zijn een houtdraaier, 2 kleermakers en een wever.

Diensten: De dienstensector telt als enige beroepsgroep naast de Handel personen die een huis bewonen met een vrij hoge huurwaarde. Het zijn de gemeentesecretaris, de burgemeester en een tapper die een huis bewonen in de respectievelijke klassen 2,3 en 4. De burgemeester was overigens ook actief als Petersburger koopman (164b). De predikant en de pastoor bewonen pastorieën, die van belastbaarstelling ontheven waren.

Onbekend: De groep die in 1832 in de slechtste huizen woont is de groep huurders, die onder Onbekend vallen; veelal zullen zij arme mensen zijn geweest, arbeiders, keuters en kleine ambachtslieden. Vooral in de klassen 8 en 9 zijn zij zeer sterk vertegenwoordigd. De verhuurde woningen zijn dus in het algemeen van veel slechtere kwaliteit dan de huizen die bewoond worden door de overige Vriezenveners. Vooral de kerk verhuurde een groot aantal van deze woningen: 9, waarvan 8 in klasse 9.

De situatie in 1876 is in vele opzichten dezelfde. Opnieuw zitten de kooplieden in de grootste en mooiste huizen. Hun huizen hebben een g.h.w. van f178,29 (zie tabel 11). Op enige achterstand volgen nu de eigenaren, die huizen bewonen met een g.h.w. van f121,67.

Tabel 11. Gemiddelde huurwaarde van het eigen huis naar beroepsgroep, 1876
Beroepsgroepen abs. aantallen gem. huurwaarde
Landbouwers 309 46,21
Arbeiders 5 22,00
Nijverheid 48 42,92
Diensten 12 58,75
Handel 32 178,28
Eigenaren 3 121,67
Overigen 49 51,32
Onbekend 80 29,44
Totaal 538 52,22
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen (1876)

Ver hierachter volgen de groepen Diensten, Overigen, Landbouwers en Nijverheid. De g.h.w. ligt bij deze beroepsgroepen tussen de f40, en f60, . Tenslotte volgen de groepen Arbeiders en Onbekend met een g.h.w. die tussen de f20,en f30, ligt. Per beroepsgroep ziet de situatie er als volgt uit: Landbouwers: Ook nu is er een groep welgestelde boeren die een huis met een vrij hoge huurwaarde (klassen 2 en 3 ) bewonen (zie tabel 12). Het betreft ca. 12% van de landbouwers. Evenals in 1832 was een deel van hen actief in de handel. Ik noem hier:
-Bernardus Kruys (kl.2), koopman te Petersburg
-Gerhardus Hulshoff (kl.2), winkelier
-Engbert Teunis (kl.3),koopman en winkelier
-Engbertus Holland (kl.3)koopman in tuinzaden, winkelier in manufacturen en logementhouder
(165).
Met enig speurwerk zijn ongetwijfeld meer van deze personen te vinden. De meeste landbouwers bezitten een boerenwoning in de klassen 4 en 5 (58%), terwijl een omvangrijke groep (25%) een boerderijtje van klasse 6 bewoont. Een groep van 15 boeren (5%), bezit een nog slechtere woning van klasse 7.

Tabel 12 Beroepsstructuur naar belastingklasse (1876)
Belasting
klasse
Landb. Arbeiders Nijverh. Diensten Handel Eigenaren Overigen Onbekend Totaal abs. Totaal %
1 - - - - 5 - - - 5 0,9
2 6 - 1 1 13 1 5 - 27 5,0
3 30 - 4 2 5 - 3 4 48 8,9
4 86 - 11 3 4 2 4 10 120 22,3
5 94 2 17 3 4 - 17 16 153 28,4
6 78 3 11 3 1 - 19 38 153 28,4
7 15 - 4 - - - 1 12 32 6,0
Totaal 309 5 48 12 32 3 49 80 538 100,0
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1876

Arbeiders: De enkele arbeiders die het kadaster telt bewonen woningen die in de klassen 5 en 6 vallen. Nijverheid: De personen die in de nijverheid hun bestaan vinden laten evenals de landbouwers een grote gevarieerdheid aan belastingklassen zien. De meer fortuinlijke ambachtslieden bewonen evenals de boeren een huis in de klassen 2 en 3 (schilder 2x, slager, timmerman). Zij maken 10% van de ambachtslieden uit. De meesten bewonen echter een huis in de klassen 4,5 en 6 (81%), terwijl een viertal in de laagste klasse een huis bewoont (timmerman 2x, kleermaker, wever).

De landbouwers en nijverheidslieden liggen ook in 1876 qua g.h.w. dicht bij elkaar. Nu wonen de landbouwers echter in gemiddeld duurdere huizen dan de nijverheidslieden. In 1832 lag de situatie juist omgekeerd. Beide groepen bezitten de meeste huizen in klasse 5. Naast het feit dat in 1876 niet de nijverheidslieden maar de landbouwers in gemiddeld duurdere huizen wonen, is opvallend dat in 1832 (gemeten naar belastingklasse) procentueel een groter deel van de nijverheidslieden tot de welgestelden behoorde, terwijl in 1876 juist een groter deel van de landbouwers tot de welgestelden behoort. Ongetwijfeld heeft de enorme bloei van de landbouw, tussen 1850 en 1876, hier mee te maken. Bekend is dat de boeren zich in deze periode vele luxueuze zaken konden veroorloven zoals gouden oorijzers en piano's. Potgieter vermeldt van Groningen, hoe in deze provincie "menige bruikbare bouwmanswoning geslecht werd, opdat een prachtige heeren boeren huizinge gebouwd werd "(166). Wat Vriezenveen betreft speelt ook de verbeterde afwatering na 1850 een belangrijke rol. Dit betekende voor de boeren dat zij hun agrarische productie op konden voeren in een tijd dat de prijzen voor landbouwproducten erg hoog lagen, hetgeen dubbel profijt opleverde.

Diensten: In de dienstensector bewonen 3 personen een huis in de belastingklassen 2 en 3; het betreft hier een plattelandsgeneesheer (kl.2), een kastelein (kl.3) en een herbergier (kl.3). Ook nu bewonen de predikant en de pastoor een onbelaste woning, waardoor zij niet ingedeeld kunnen worden. Aangenomen mag wel worden dat zij eveneens een woning van meer dan gemiddelde huurwaarde hebben bewoond. Aangezien de toenmalige burgemeester van Vriezenveen, H. van Barneveld, niet als eigenaar van een woning in het kadaster voorkomt, moet hij een woning hebben gehuurd. Welk huis dit is geweest was niet te achterhalen.

In tegenstelling tot 1832 bewonen de meeste personen uit de dienstensector een huis in de wat lagere belastingklassen (4, 5 en 6). Het gaat hier om (turf)schippers (kl.4, 5 en 6), een vrachtrijder (kl.4), een veearts (kl.4) en een veldwachter (kl.4).

Handel: De Petersburger kooplieden bewonen, zoals reeds eerder opgemerkt, zowel in 1832 als in 1876 de huizen met de hoogste g.h.w.. In klasse 1 bewoont 16% van hen een woning. Geen enkele andere beroepsgroep telt woningen in deze klasse. Maar liefst 41% van de personen in de handel bewoont een huis in klasse 2. In klasse 3 komen we overwegend kooplieden tegen die zich niet met de handel op Rusland bemoeiden (167). In de klassen 4, 5 en 6 treffen we een aantal winkeliers en kleine kooplieden aan. Onder de laatsten zitten vooral veel Joden (Meiler, Schaap en Salomonsen).

Overigen: De groep Overigen omvat, zoals we in paragraaf 5.2. gezien hebben, voornamelijk vrouwen zonder beroep, die veelal echtgenote waren van een landbouwer. In feite behoort dit deel van de groep Overigen dan ook bij de groep Landbouwers. Velen van hen bewonen huizen in de klassen 5 en 6. Opmerkelijk is dat klasse 4 onder hen erg weinig voorkomt. Een behoorlijk groot aantal van de groep Overigen bewoont een huis uit de hogere klassen 2 en 3. De welgesteldheid van deze personen was niet zelden te danken aan de Petersburger handel. Zo was Jannes Jonker (kl.2) een voormalig Petersburger koopman, Hermina Derkdina Harmsen (kl.2) was weduwe van de Petersburger koopman Johannes Tutertien (+ 1870) en Hennerika Serafina Smelt (kl.2) was de dochter van de Petersburger koopman Egbert Smelt.

Eigenaren: Van de grondeigenaren kon ik van slechts 3 personen het woonhuis achterhalen; in het kadaster wordt melding gemaakt van nog meer grondeigenaren. De grondeigenaren waren veelal "Rusluie", die vrij veel grond bezaten en hiervan en van het in Rusland verdiende geld, konden rentenieren. De Eigenaren zijn dus nauw gelieerd aan de beroepsgroep Handel. Zij bewonen dan ook huizen in de klassen 2 (1x) en 4 (2x).

Onbekend: Onder deze groep bevindt zich een groot deel van de sociaal laagste rangen; zij bewonen als huurder gemiddeld de slechtste woningen die voornamelijk in de klassen 6 en 7 vallen. Evenals in 1832 zullen zij meest keuterboertjes, arbeiders en ambachtslieden van minder aanzien zijn geweest.  

© Erik Berkhof  
 
terug naar de inhoudsopgave