terug naar de inhoudsopgave

Voorwoord

Voor u ligt het resultaat van een jaar onderzoek naar de sociale stratificatie van Vriezenveen, waarbij beroep en woning centraal staan. Ook worden verschillende bestuursfuncties in bovenstaand kader aan de orde gesteld.

Inspirerend voor dit onderzoek was vooral een artikel van Frits Nijstad in Groniek nr.76 (Gronings Historisch Tijdschrift) over het kadaster als bron van regionaal onderzoek. Het dorp Vriezenveen heeft mijn persoonlijke belangstelling aangezien vrijwel al mijn voorouders hier hun leven hebben doorgebracht.

Er zijn enkele mensen die ik voor hun hulp in het bijzonder wil bedanken. Dit zijn Jelle Krol die mij tijdens het schrijven van deze scriptie met raad en daad ter zijde heeft gestaan , Hans Oude Alink die een deel van het typewerk heeft verricht en diaken Teunis die zich ingezet heeft om mij toegang te verschaffen tot het kerkelijk archief.

Dit onderzoek werd verricht als onderdeel van mijn doctoraal examen nieuwste geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen.

Groningen, januari 1986  
 

INLEIDING

Doel van dit onderzoek is de sociale stratificatie van het dorp Vriezenveen. Sociale stratificatie is te omschrijven als het bepalen van elders plaats in de maatschappelijke orde in de termen van hoog en laag (1). Slicher van Bath zegt op een andere wijze ongeveer hetzelfde namelijk:

"differentiatie van een gegeven bevolking in standen of klassen, welke hiërarchisch boven elkaar zijn gesteld, zich manifesterend in het bestaan van sociale hogere en lagere lagen" (2)

Stand of klasse is in deze definitie:

"het totaal der individuen van wie beroep, economische en socio-politieke staat(rechten, voorrechten en plichten) aan elkaar gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen" (3).

Slicher van Bath hanteert hier het begrip klasse nogal ruim. In de beperkte marxistische betekenis vereist een indeling in klassen gegevens over de positie van het betreffende individu in de productieverhouding (4). Als het woord klasse in dit onderzoek valt wordt hiermee belastingklasse bedoeld.

Indien men de bevolking in groepen in wil delen (deze indeling is altijd kunstmatig!), zal er een keuze gemaakt moeten worden welke aspecten bepalend zijn voor de schaalindeling. Deze aspecten kunnen op sociaal, economisch of politiek niveau liggen. Bij sociaal niveau valt onder andere te denken aan familierelaties, levenswijze en prestige. Het economische aspect is terug te vinden in het vermogen, inkomen en beroep. De mate van gezag en macht, geconcretiseerd in openbare functies in het kerkelijke en gemeentelijke leven, vallen onder het politieke niveau.

Meestal wordt bij een sociale stratificatie het beroep als bepalende indicator gebruikt. Voor een plattelandsgemeente, in dit geval Vriezenveen, levert een dergelijke indicator grote problemen op. Een groot deel van de bevolking is op het platteland landbouwer of veehouder. Onder hen kunnen echter grote verschillen bestaan, zodat een indeling in beroepsgroepen dan weinig zegt. Voor Vriezenveen is een bijkomend knelpunt dat een goed overzicht van beroepen uit de eerste helft van de 19e eeuw ontbreekt. Het bevolkingsregister dateert in Vriezenveen eerst uit 1860 en uitslagen van volks en beroepstellingen zijn in 1905 bij de "grote brand van Vriezenveen" verloren gegaan. Ook belastingkohieren ontbreken voor 1850. Het enige beroepsoverzicht dat resteert uit de eerste helft van de 19e eeuw zijn de kadastrale gegevens van 1832. Deze gegevens zijn echter niet zo betrouwbaar, doch niet geheel onbruikbaar (5).

Toch biedt het kadaster voor een sociale stratificatie een schat aan informatie. Van elk persoon staat in de "oorspronkelijke Stukken" (6) grond en huizenbezit vermeld. De hoeveelheid grond kan voor de bevolking die buiten landbouw en veeteelt een bestaan vinden moeilijk als indicator dienen. Voor een onderscheid onder de grote groep agrariërs zou de hoeveelheid grond wel een belangrijk gegeven zijn, ware het niet dat de gegevens over het grondbezit moeilijk te interpreteren zijn. Door erfdeling waren vele stukken grond in het bezit van soms wel 12 of nog meer personen. Het veelvuldige voorkomen van dezelfde voor en achternamen maakt de verwerking van deze gegevens er niet eenvoudiger op. Resultaat is een wirwar van namen en stukken grond waarin maar met moeite of in het geheel geen lijn valt te ontdekken.

Bruikbaarder blijken de gegevens over de belastingaanslag op bebouwde eigendommen van het kadaster. Hoewel ook hier bovenstaande bezwaren wel gelden, is dit toch in veel mindere mate het geval. Huizen werden niet zo vaak aan zoveel personen vererfd, terwijl indien dit wel het geval was, meestal duidelijk werd aangegeven wie van de erfgenamen de (hoofd)bewoner was. Elk huis werd op grond van de huurwaarde in een belastingklasse ingedeeld. Hierdoor is er van de bevolking een goede dwarsdoorsnede te maken. A.D. Kakebeeke is de eerste die in 1967 melding maakt van de mogelijkheid een plattegrond van elke gemeente te maken, met daarop alle woonhuizen met hun eigenaren en kwaliteit (7). De Belgische historicus J. Hannes stelde in 1971 dat deze kadastrale registratie van woonhuizenkwaliteit een goede bron is voor onderzoek naar de sociale structuur. Het huis geeft iemands sociale positie vrij goed weer. Naast de financiële middelen en de hiermee verbonden wooncultuur en woonbehoeften speelt ook het statusbesef een rol bij de keuze van een woning. Dit geldt zowel voor de eigenaar als de huurder. Volgens Hannes geeft de waarde van het huis een idee van de materiële welstand en van de sociale status van de eigenaar bewoner, maar daarenboven kunnen alle mensen, rijk of arm, volgens eenzelfde uniform criterium gequoteerd worden (8). Frits Nijstad toetste de stellingen van Hannes in een onderzoek naar de sociale gelaagdheid van Hoogeveen en kwam tot resultaten die de stellingen van Hannes bevestigen (9).

Met de belastingklasse van de woning als indicator kunnen we veelal moeilijk te kennen andere sociale en economische criteria samenvatten. Voor Vriezenveen is het bovendien de enige beschikbare sociale indicator voor de eerste helft van de 19e eeuw die een totaaloverzicht van de bevolking geeft. In 1876 werden de huizen opnieuw ingeschaald, zodat ook van dat jaar een totaaloverzicht van de bevolking aanwezig is. Hoewel een absolute vergelijking tussen 1832 en 1876 niet mogelijk is, biedt het materiaal wel de mogelijkheid tot relatieve vergelijkingen (10). Zover mij bekend heeft een dergelijk onderzoek nog niet eerder plaatsgevonden. Aangaande 1832 is wel het één en ander aan onderzoek verricht, maar wat 1876 betreft heeft nooit iemand moeite genomen zich in deze gegevens te verdiepen. Ik hoop aan te tonen dat dit, zeker wat Vriezenveen betreft, gezien de schaarste aan bronnen, wel degelijk de moeite loont.

Een classificatie van de bevolking op grond van de kadastrale gegevens (de belastingklasse van het huis en het beroep) is het centrale punt in dit onderzoek. De resultaten van een dergelijk onderzoek zijn pas echt interessant en sprekend als deze, mogelijk in combinatie met andere gegevens, verder worden verwerkt, waarbij eerst afgevraagd moet worden welke vraagstellingen men beantwoord wil zien. Ik heb me de volgende vragen gesteld, die allen in meer of mindere mate van belang zijn voor een beter inzicht in de sociale stratificatie van Vriezenveen:

 
Aangaande de woningen: Wat was de g.h.w. (gemiddelde huurwaarde) van de huizen in Vriezenveen, bekeken in haar totaliteit en per beroepsgroep? Hoe groot was het eigenhuizenbezit? Waar waren de huizen gelegen en was er sprake van een concentratie van huizen met een hoge en/of lage g.h.w.? Zijn er wat betreft de g.h.w. verschillen te constateren tussen het Oost en Westeinde en de huizen buiten het dorp? Welke families bezaten de huizen met een hoge g.h.w.?

Aangaande de beroepsstructuur: Hoe zag de beroepsstructuur van Vriezenveen er uit? Welke beroepsgroepen waren het omvangrijkst?

Aangaande bestuursfuncties: Welke personen (gezien naar belastingklasse en beroep) oefenden de volgende bestuursfuncties uit: ouderling, diaken, notabele en raadslid? Had de ene functie een hoger aanzien dan de andere?

Voor alle voorgaande vraagstellingen geldt natuurlijk: Waren er tussen 1832 en 1876 veranderingen te bespeuren en zo ja, waardoor werden deze veroorzaakt?

Allereerst volgt er een globaal overzicht van de Vriezenveense geschiedenis voor 1830 (hoofdstuk I), waarbij de paragraaf over welstand en beroep extra nadruk krijgt in verband met het belang hiervan voor het eigenlijke onderzoek naar de sociale stratificatie. De geschiedenis van 1830 tot 1876 wordt uitgebreid behandeld, daar deze samenvalt met de onderzoeksgegevens van het kadaster. Vooral sociale en economische factoren heb ik, gezien het karakter van dit onderzoek, naar voren gehaald. Een uitvoerige uiteenzetting van de geschiedenis tussen 1830 en 1876 is nodig om de onderzoeksresultaten op een juiste wijze te kunnen beoordelen. Hierbij komen ongetwijfeld minder belangrijke zaken aan de orde, echter voor een zo compleet mogelijk beeld voor de betreffende periode is dit zeker niet overbodig. Bovendien is van te voren niet bekend welke zaken nu juist wel of niet belangwekkend zijn voor het onderzoek. Problematisch was het gebrek aan bronnen. Ten gevolge van de vele branden die Vriezenveen hebben geteisterd, waarvan de laatste in 1905. Voor 1905 is er van de gemeenteraad slechts een notulenboek beschikbaar over de periode 1817-1827. Gemeentejaarverslagen zijn aanwezig vanaf 1842 en gemeenterekeningen zijn weliswaar aanwezig vanaf 1811, maar deze lopen slechts tot 1852. Gezien de schaarste aan bronnen van gemeentezijde heb ik gemeend voor informatie uit beschikbare bronnen over de armenzorg (in het bijzonder van de N.H. kerk) twee aparte paragrafen in te ruimen. Deze gegevens kunnen namelijk aanvullende informatie bieden over de sociaal economische situatie ter plaatse, vooral wat betreft de arme bevolking.

De geschiedenis tussen 1830 en 1876 is in tweeën gedeeld. In hoofdstuk II, dat handelt over de periode van 1830 tot 1850, is het centrale thema "Slechte tijden" en de oorzaken en gevolgen hiervan. De kwestie van het kerkhof, die vanaf 1842 speelt, heb ik in een aparte paragraaf behandeld, niet omdat deze zaak op zich zo belangwekkend is, maar hiermee wordt de gespannenheid van de situatie rond 1849 duidelijk geïllustreerd. Bovendien is tot nu toe nergens in de literatuur of in de vele krantenartikelen over de geschiedenis van Vriezenveen op het kerkhofgeschil gewezen. Ook is de weerzin tegen een "standenkerkhof" van belang in verband met de sociale stratificatie. Hoofdstuk III heeft als thema "Grote veranderingen!. De oorzaken en gevolgen van de vooruitgang komen in deze paragraaf aan de orde.

In hoofdstuk IV komt het eigenlijke onderzoek aan bod. Allereerst wordt in paragraaf 1 uiteengezet hoe het kadaster is ontstaan. In paragraaf 2 worden de voor dit onderzoek meest belangrijke kadastrale stukken uiteengezet. Vervolgens wordt in paragraaf 3 aan de hand van een voorbeeld in het kort de door mij gevolgde werkwijze op het gebied van de verwerking van kadastrale gegevens duidelijk gemaakt. De vraagstellingen die de woningen betreffen worden in paragraaf 4 behandeld. Hierbij zijn voor de duidelijkheid enkele kaarten toegevoegd, die het woningenbestand in 1832 en 1876 weergeven, waarbij elke woning, naar gelang de belastingklasse een kleur is toegekend. Dit vergroot de overzichtelijkheid voor wat betreft de concentraties van huizen met een hoge respectievelijk lage g.h.w.. Tevens blijven de gegevens op deze wijze controleerbaar. De nummers bij deze kaarten verwijzen naar Bijlage V. Hierin staan alle eigenaren van woningen in Vriezenveen dorp vermeld, zowel wat betreft 1832 als voor 1876. Het toevoegen van deze lijvige bijlage heeft de volgende redenen. Resultaten van het kadasteronderzoek blijven ook verwerkbaar voor andere personen die hier mogelijk interesse in stellen en het is daarnaast ook bedoeld om de interesse van de Vriezenveners zelf te wekken. Enkele exemplaren van deze scriptie zullen dan ook in Vriezenveen belanden. In paragraaf 5 wordt nader ingegaan op de problemen die de beroepsgegevens van het kadaster opleveren voor het maken van een weergave van de beroepsstructuur. Getracht wordt, mede met behulp van andere bronnen, tot een redelijk betrouwbaar beeld van de beroepsstructuur in de vorige eeuw te komen. De vraagstellingen aangaande de bestuursfuncties worden uitgewerkt in paragraaf 6. Een overzicht van personen die respectievelijk diaken, ouderling, notabele en raadslid zijn geweest is in Bijlage VI te vinden. In het bijzonder de raadsledenlijst is incompleet wegens de weinige bronnen van gemeentezijde. Tot slot volgt een overzicht van de belangrijkste conclusies.

terug naar de inhoudsopgave  
 

HOOFDSTUK I Vriezenveen voor 1830

1. Het ontstaan van Vriezenveen

Over de oorsprong van Vriezenveen lopen de meningen uiteen. De oudste akte dateert uit 1364: een privilegebrief waarin Evert van Heker, heer van Almelo en zijn vrouw Bathe de Vriezenveners in deze brief "Vrijen Vresen" genoemd, onder bepaalde voorwaarden, het recht geven het veengebied ten noorden van Almelo te ontginnen. De echtheid van deze brief wordt echter aangevochten (1). In een akte van 1391 verkoopt voornoemde Evert van Heker percelen broekland aan een aantal Vriezenveners. Deze Vriezenveners krijgen dezelfde rechten, die zij reeds op hun oude landerijen bezaten. In 1391 was er dus al sprake van een nederzetting. Entjes meent dat de stichting reeds in de 12e of 13e eeuw moet hebben plaatsgevonden (2).

Ook over de afkomst van Vriezenveners bestaat verschil van mening. Over het algemeen worden zowel Friesland als Holland als de gebieden van herkomst beschouwd. Zo worden de Vriezenveners in de akte van 1364 "Vrije Vresen" genoemd en heet het dorp Vriezenveen. Aanvankelijk bezat het dorp deze naam echter niet. "Almelerveen" of "het Veen" waren de gebruikelijke benamingen. En Vriezenveners zelf noemen hun dorp tot op de huidige dag "It Vjenne". De benaming Vriezenveen is dus van buite,n de gemeenschap gekomen. Entjes stelt dat de eerste Vriezenveners uit Holland moeten zijn gekomen. Dit baseert hij o.a. op taalkundige gronden (3). Zekerheid over de herkomst van de eerste bewoners ontbreekt echter.

 
Kaart 1. Kaart van Vriezenveen 1629/30
(Ter Kuile, 1947)

De eerste Vriezenveners waren landontginners die zich als boeren vestigden. Zij waren dus geen turfgravers. Een veenkolonie in de gangbare zin van het woord is Vriezenveen nooit geweest. De ontginning vond plaats vanaf de Almelose Aa, die als basis diende. Dit gebeurde in opstrek, dat wil zeggen dat men zijn kavel in een onontgonnen terrein mocht doortrekken. Hieraan was van te voren geen exacte grens gesteld met als gevolg dat de kavels in de loop van de tijd over grote afstanden werden doorgetrokken. Door erfdeling werden de toch al niet brede percelen (120 m.) nog verder versmald. Soms werd een perceel, aanvankelijk hoeve genaamd, wel 16 maal opgesplitst. Men deelde in de lengte om de erfgenamen een gelijkwaardig aandeel bouwland, weiland en woeste grond te geven. Zo konden er kavels ontstaan die 10 km lang en slechts 7 m breed waren. De begroeiing op de kavelgronden betekende bovendien nodeloos grondverlies. Toen de kavels te smal werden paste men dwarsdelingen toe. Deze ontwikkeling had ook gevolgen voor de woningstructuur. Op den duur ontbrak namelijk de ruimte om nieuwe boerderijen naast de oude te plaatsen. Daarom werden de boerderijen achter elkaar geplaatst, soms 5, maar meestal 2 à 3. Zo ontstond in Vriezenveen een streekdorp met aan weerszijden van de weg boerderijen. Een dergelijke dorpsstructuur kennen Staphorst en Rouveen ook. Daarnaast valt in Vriezenveen nog de scheve stand van de boerderijen ten opzichte van de weg op. Deze wordt veroorzaakt doordat de weg de percelen schuin doorsnijdt. met de ruilverkaveling, die in 1969 is afgerond, is de oude percellering vrijwel geheel verdwenen. Door het verplaatsen van het dorp, zelfs tot viermaal toe, kwam het dorp een stuk noordelijker en tevens geïsoleerder te liggen. De laatste verplaatsing vond in 1666 plaats. Reeds voor 1666 lag het westelijke deel van het dorp op zijn huidige plaats. Dit is te zien op een kaartje, dat bij de stukken van een proces van omstreeks 1630 werd overlegd.
Nadat Bernard van Galen, de bisschop van Münster, ook wel bekend als Bommen Berend, in januari 1666 met 1500 man Vriezenveen plunderde en de kerk in puin legde, werd ook het oostelijke deel van het dorp, waar zich de kerk bevond, een stuk noordelijker verplaatst. De kerk werd in het westelijke gedeelte herbouwd. De ligging van het dorp is na 1666 niet meer veranderd.

 
terug naar de inhoudsopgave  
 
2. Verhouding tot het huis van Almelo

Vanouds viel Vriezenveen onder de jurisdictie van de heer van Almelo. De gemeente Vriezenveen behoorde tot de Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen. Toch hadden de Vriezenveners vanaf het begin een grote mate van vrijheid. Hier stond tegenover dat de heer van Almelo bepaalde rechten kon laten gelden en zekere privileges genoot. Zo rustte op de vroegst gecultiveerde gronden (ten zuiden van de Buterweg) de boterpacht. Deze pacht was naar haar aard geen belasting, maar een soort grondrente, vastgesteld bij de uitgifte van de grond. Het was dan ook geen heerlijk, maar een zakelijk recht, waardoor het tot 1956 stand heeft kunnen houden. In verband met de ruilverkaveling werd dit recht op pachtgeld afgekocht door de Cultuurtechnische Dienst. Een groot aantal boeren was hiertoe al eerder overgegaan. Naast de boterpacht had de heer van Almelo recht op sluis, weg, tol en schutgelden en voorts ontving hij 2/3 deel van de door de schout opgelegde boeten (4). Voorts had alleen de heer in zijn heerlijkheid het exclusieve recht van jacht en visserij en ook over wind en water mocht alleen de heer beschikken. In 1602 werd het de Vriezenveners vergund een oliemolen te plaatsen, maar voor die gunst bedong de heer wel de jaarlijkse levering van 150 goede raap of oliekoeken (5). Vooral het moeten ontberen van een windmolen ging de Vriezenveners op den duur parten spelen in verband met de regelmatig hoge waterstanden.
Voortdurend is door de Vriezenveners geprobeerd om van verschillende van voornoemde verplichtingen af te komen of ze te ontduiken. Regelmatig werden hiervoor jarenlange processen gevoerd. Zo werd een conflict over de boterpacht rond 1630 voor de Gedeputeerde Staten van Overijssel uitgevochten. In 1854 deden verschillende Vriezenveners onder leiding van Wicher Nijkamp, die volgens Ter Kuile in 1947 nog als een Wilhelm Tell onder de Vriezenveners voortleefde, opnieuw een poging om van de boterpacht af te komen (6). De rechtbank van Almelo deed echter in 1856 een negatieve uitspraak en ook in hoger beroep moesten de Vriezenveners het tegen de heer van Almelo afleggen. Uit protest voldeden de Vriezenveners hun boterpacht niet meer in geld, maar als vanouds in natura.

In verband met de pacht die voor wind moest worden betaald waren de Vriezenveners rosmolens gaan gebruiken. Deze molens konden het zonder wind of water stellen en werden door een paard in beweging gebracht. Volgens Ter Kuile hebben er ooit 14 rosmolens op Vriezenveen gestaan (7).

 
Afbeelding 1.Huize Almelo door C. Pronk. 1730 (Ter Kuile, 1947)

Op bestuurlijk en kerkelijk gebied had de heer van Almelo eveneens een vinger in de pap. Mochten de Vriezenveners hun schout en het college van kerkmeesters en zestienen dat de schout bijstond zelf kiezen, de keuze moest wel door de heer van Almelo worden goedgekeurd (8). Ook de benoeming van de predikant moest door hem worden goedgekeurd. Dit laatste recht, ook wel collatierecht genoemd, werd voor het laatst in 1922 uitgeoefend (9). Het recht van de Vriezenveners om de schout en het college van kerkmeesters en zestienen te benoemen was overigens een groot voorrecht. Belangrijke besluiten en de jaarlijkse gemeenterekening moesten door de hele gemeente worden goedgekeurd. Dergelijke voorrechten waren elders op het Twentse platteland niet te vinden (10). Deze privileges bleven tot de door de Franse Revolutie veroorzaakte omwenteling van 1795 van kracht.

Ten tijde van de omwenteling zetelde op huize Almelo vrouwe Sophia Carolina Florentina van Rechteren (1771-1805) . Zij heeft met alle mogelijke energie getracht de voorrechten van haar geslacht te behouden, maar tevergeefs. In Vriezenveen werd de komst van de patriotten gevierd met de oprichting van een vrijheidsboom, voor de kerk. Dit gebeuren vond plaats op 25 februari 1795. Schout Dikkers moest van de Representanten van het volk van Vriezenveen het veld ruimen. Hendrik Spijker, een patriot, werd tot schout benoemd, zonder dat het huis van Almelo hierbij werd betrokken. Dikkers weigerde echter de gemeentepapieren aan de nieuwe gemeenteraad, de municipaliteit, over te dragen. Hierbij werd hij gesteund door de oranjegezinde Vriezenveners. Pas na de komst van te hulp geroepen Franse soldaten kon de orde worden hersteld. Bijzonderheid is dat Dikkers door het Departementaal Bestuur van Overijssel in 1803 opnieuw tot schout werd benoemd; kennelijk had hij zich bij de nieuwe situatie neergelegd (11).

In de ogen van veel Vriezenveners hield vrijheid, gelijkheid en broederschap vrijstelling in van belasting aan de adellijke heren. Zo werd de rentmeester van Almelo verhinderd om de zijl in de Schipsloot aan het einde van het Oosteinde te verpachten. In 1798 bereikten de spanningen een hoogtepunt. Een vijftiental schippers besloten voortaan geen tol meer te betalen. Een tolboom over een beek, die door het land van de graaf van Weleveld stroomde, moest er aan geloven. Het slot van de sluisboom werd door Gerrit Berends Smelt, zijn knecht en een zekere Hofberend vernield. De heer van Weleveld nam dit niet en trachtte aanvankelijk de zaak in der minne te schikken. Toen dit niet lukte stuurde hij aan op een proces waarvan de afloop niet bekend is (12).

Na 1815 volgde een sterke reactie; zo kregen de eigenaren van heerlijkheden en havezaten bij koninklijk besluit hun jachtrecht terug. De gemeenteraad van Vriezenveen ging zelfs zo ver dat ze erkende dat de heer van Almelo ten onrechte weg en sluisgelden had moeten derven en stond toe dat f1200,- schadevergoeding werd betaald. Dit dan wel onder de voorwaarde dat de, situatie op dat moment ongewijzigd zou blijven. In 1820 keurde de heer weer als tevoren de benoeming van schoolmeester en koster al of niet goed (13) en in 1825 werd op voordracht van de schout Jan Kruis, de gemeentebode als weleer door de heer van Almelo benoemd (14). Toch zou deze reactie allengs weer verzet oproepen en de grafelijke invloed zou nooit meer zo groot worden als voor 1795.

3. De reformatie De kerk heeft in Vriezenveen altijd een belangrijke rol gespeeld. Wanneer de eerste kerk precies gebouwd is valt moeilijk te zeggen. Volgens ter Kuile wordt de kerk voor het eerst in 1395 genoemd (15). Met de reformatie ging vrijwel de gehele gemeente tot de nieuwe religie over. De laatste pastoor Wilhelmus Grevinckhoff werd tegelijkertijd de eerste predikant. De katholieken, slechts een paar gezinnen, hielden omstreeks 1670 min of meer in het geniep bijeenkomsten ten huize van Johannes Schuurman of Schurink. Dit was ongeveer op de plek waar thans de roomse kerk staat. In 1795 mochten de katholieken hun godsdienst weer openlijk belijden en in 1797 werd er een kerk met een pastorie gebouwd.

 
Afbeelding 2. N.H. kerk door H. Spilman
(Entjes, Omme, 1970)
terug naar de inhoudsopgave  

 
4. Welstand en beroep

In hoeverre Vriezenveen voor 1830 een welvarend dorp genoemd kan worden is moeilijk te zeggen. Ter Kuile meent dat gezien de zware lasten voor heer en kerk het leven der kolonisten op het Amelerveen ongelooflijk zwaar en armelijk geweest moet zijn. Het was een levensstrijd die toenam naarmate de bevolking groeide (16). Entjes trekt dit in twijfel gezien de vrij hoge boterpacht van 14 pond per hoeve. Wel voegt hij er aan toe dat de verschillen ter plaatse natuurlijk groot geweest kunnen zijn (17). Vooral vanaf de eerste helft van de 17e eeuw komen Vriezenveense geldschieters voor in het Schepengericht van Almelo en van andere gerichten uit de naaste omgeving. Jonker concludeert hieruit dat de later zo voorspoedige handel der Vriezenveners in ieder geval in deze tijd al een redelijke omvang had aangenomen (18). Vooral vanaf de 18e eeuw treedt een welvarende koopmansklasse op de voorgrond die zich in heel Europa en ook daarbuiten begeeft. Oost Friesland en de Duitse Oostzeekust werden veelvuldig bezocht, maar ook oude centra van de Hanze, zoals Bergen in Noorwegen, Kopenhagen en Lübeck. Verder werden Koerland, Zuid Duitsland, Zwitserland, Spanje, Portugal, West indië, Italië en de Canarische eilanden aangedaan. De volgende families speelden hierin in de 18e eeuw een belangrijke rol: Bramer en Fayer (Portugal), Prinsen (Zuid Duitsland, Zwitserland) en Berkhoff (West Indië). Maar faam heeft Vriezenveen verworven met de handel op Rusland, in het bijzonder St. Petersburg. De families Engberts, Harmsen, Jansen, Smelt en Kruys waren in deze handel de spil.

De eerst bekende Vriezenveners begaven zich tussen 1720 en 1730 naar St. Petersburg. Zij waren wever van beroep. Later volgden ook de kooplieden. In 1778 vestigde de eerste Vriezenvener, Coert Heineman, zich met zijn gezin in St. Petersburg. Velen zouden, na aanvankelijk op en neer gereisd te hebben, zijn voorbeeld volgen. Wel keerden de meesten op oudere leeftijd terug naar hun geboortedorp om er te rentenieren. Een aantal schopte het in het Russische rijk erg ver. Jan Hoek en Jan Gerritsen Servijs waren hofleveranciers. Op een geheel ander vlak maakte Wicher Berkhoff carrière. Als eenvoudige boeren en kasteleinszoon vertrok hij in 1814 naar St. Petersburg waar hij het als chef van de marinewerven tot admiraal bracht. In de loop der jaren hebben een paar honderd Vriezenveners in Rusland gewoond.

Voor het drijven van de handel ging men meestal compagnonschappen aan waarvan de leden meestal familie van elkaar waren. De goederen waarin gehandeld werd, waren voornamelijk linnen, damast en tuinzaden. Maar de handel op Rusland kenmerkte zich al snel door een grote variatie aan producten. De meeste kleine handelslieden waren tevens boer.

Het ligt voor de hand de ontwikkeling van de handel te verklaren vanuit de karigheid van het boerenbestaan. Uit een rundveetelling van 1800 blijkt dat in Vriezenveen geen enkele boer meer dan 5 runderen had, terwijl veeteelt hier voor Twentse begrippen toch vrij belangrijk was (19). Volgens Slicher van Bath vormden keuters en dagloners in Vriezenveen vanouds een vrij omvangrijk deel van de bevolking (20).

Toch was er geen opzienbare armoede in Vriezenveen. In 1675 behoorde 28,5 % van de dorpelingen tot de armen, een percentage dat weinig afwijkt van het gemiddelde van het Twentse platteland namelijk 28,8 %. In de Twentse steden lag het percentage armen veel hoger en wel op 35,4 %. In 1764 was het percentage armen in Vriezenveen een stuk lager namelijk 20,9 %. Dit terwijl het platteland en de steden van Twente in 1758 veel hoger zijn gaan scoren, respectievelijk 38,1 en 55,2 % (21). In Vriezenveen was de ontwikkeling dus omgekeerd evenredig aan die in het overige Twente.

De toename van het burgerlijk vermogen is in deze periode ook aanzienlijk. Zo kwam Vriezenveen van een gemiddeld burgerlijk vermogen van f147, in 1675 (dit was naar verhouding zeer laag) op f426, in 1758 (22). De bloei van de handel zal hier ongetwijfeld mee te maken hebben.

Behalve met de handel verdienden veel boeren ook geld met de turfgraverij en de schipperij. Al in de 17e eeuw vervoerden Vriezenveners hun turf per schip naar Almelo om deze hier ter verkoop aan te bieden. Hiertoe was in het oosten van de gemeente Vriezenveen de Schipsloot gegraven.

 
Afbeelding 3. Afscheid voor de reis naar Rusland.
Door B. Jaspers Fayer. (Entjes, Omme, 1970)

Deze liep van de Hollander Graven naar het dorp en werd in het laatst van de 17e eeuw in noordelijke richting verlengd om zo een groter veengebied te kunnen bereiken.

Naast turfschipperij en turfgraverij was ook het weven een belangrijke bestaansbron voor de Vriezenveners, hetzij als nevenberoep bij het boerenbedrijf, hetzij als hoofdberoep. Slicher van Bath meent dat Vriezenveen in de 18e eeuw vrij veel beroepswevers moet hebben gekend. In 1753 waren er in Vriezenveen 95 wevende gezinnen. Als dit wordt vergeleken met de volkstelling van 1748, toen er in totaal 365 gezinnen waren, dan betekent dit dat ruim een kwart van de gezinnen bij deze nijverheid was betrokken, een aanzienlijk percentage (23). Er waren in 1753 119 weefgetouwen in gebruik. In betere tijden waren dit er 159 geweest (24). De verscherpte buitenlandse concurrentie, vooral de Silezische, had de Twentse textielnijverheid in een crisissituatie gebracht. In de loop van de 18 e eeuw zou de groep wevers nog verder uitdunnen.

terug naar de inhoudsopgave  
 
 

HOOFDSTUK II Vriezenveen van 1830 tot 1850

1. Slechte tijden

De slechte afwatering waaronder Wierden, Enter en Almelo en Vriezenveen in het bijzonder leden komt in de gemeenteverslagen en andere losse stukken veelvuldig naar voren. Ook degenen die Vriezenveen in deze tijd bezochten maken er melding van.

Al in 1816 werd een commissie benoemd die de opdracht kreeg een watermolen te bouwen (sinds de Franse Revolutie had de heer van Almelo zijn alleenrecht op wind en water verloren), ten einde de wateroverlast te doen verminderen. In 1818 had de commissie haar opdracht volvoerd en kon de molen in gebruik worden genomen, maar het probleem bleek niet opgelost.

Afbeelding 4. Korenmolen van de familie van´t Spijker in 1818 als watermolen gebouwd. (Kobes, Vriezenveen, 1972)

Over een bezoek aan Vriezenveen in de nazomer van 1819 schrijft Van Hogendorp:

"...het is er gesteld, als in de armoedigste delen van Friesland. Rondom water eene menigte van slooten, een enkele straat als een dijk..."(25).
De reiziger Boom die Vriezenveen in 1847 bezocht, drukt zich heel wat sterker uit. Hij schrijft:

"De armoede is echter te Friezenveen in de laatste halve eeuw zeer toegenomen, en als oorzaak daarvan geeft men op het kwijnen der turfgraverijen, die thans zoo weinig voordeel opleveren, en de zoo dikwijls herhaalde schade aan de lage landerijen door`t water toegebracht. Roept Almelo dringend om eene waterloozing Friezenveen bidt er tot schrijens toe om"(26).

Ter Kuile bericht dat het 's winters mogelijk was per schaats alle richtingen op te schaatsen over de onafgebroken ijsvelden rondom Almelo en Vriezenveen, zonder ook maar hindernissen van palen of prikkeldraad, zandwegen of water kerende dijken tegen te komen (27). Als oorzaak ziet Ter Kuile de twee stuwen van de heer van Rechteren in de Schuttenbeek en in de Molenstreng die gebruikt werden om het grachtwater om Huize Almelo op peil te houden. Zij stuwden het water op ten nadele van de bovenliggende grondgebruikers. Ook waren de waterkeringen van de watermolens, die beschermd en in stand gehouden werden door oude rechten, voor de hoger gelegen landen funest (28).

Toch zijn de door Ter Kuile genoemde oorzaken niet de belangrijkste. De eigenlijke hoofdoorzaak moet gezocht worden in het verzanden van de Regge. Dit blijkt duidelijk uit een stuk betreffende de gemeente en het kadaster uit 1840 en uit een stuk over de aanleg van het kanaal Zwolle-Almelo Denekamp uit 1833. In laatstgenoemd stuk wordt gepleit voor de aanleg van het kanaal onder andere omdat anders de aanzienlijke en volkrijke gemeente Vriezenveen ten gronde zal gaan,

"...door gebrek aan afwatering waar door 1/3 van de landerijen reeds aan de eigenaren tot eenen last verstrekt als zonder waarde en een ander gedeelte jaarlijks slegter worden ook spoedig alle waarde zal verliezen daar de afwatering van jaar tot jaar slegter word zoo door de meer en meer toe nemende verzandingen der Regge in de gemeente Wierden, Rijssen en Hellendoorn als door de gestadige verzakking van de spougiensen grond, die door den bewerking digter wordt en inkrimpt, waar van het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat zoo geen betere afwatering word daargesteld binnen weinigen jaren een groot gedeelte van de oppervlakte dezer gemeente als een ontoegankelijk moeras zal blijven liggen. "(29) (onderstreping door mij, E.B.)

In het eerste stuk van 1840 valt te lezen:

"De hooilanden en ook een gedeelte der bouwlanden lijden jaarlijks en bijna alle jaren door hoogen waterstand, de afwatering is gebrekkig, het water moet door de Vriezenveensche en Almelosche Aa zich ontlasten op de Regge en wordt door deze kronkelende en verzande rivier door een bed van 20 uren gaans lengte op de Vegt gebragt, waar het bij doelmatige inrigting ook door een kanaal van 3 1/2 uur komen kan."(30) (onderstreping door mij, E.B.)

Het verzanden van de Regge komt in beide stukken naar voren, terwijl ook het inklinken van de veenbodem in het stuk uit 1833 wordt genoemd als oorzaak voor de wateroverlast. Van de 2450 bunders hooi en weiland in de gemeente Vriezenveen waren er maar liefst 2000 laag gelegen en moerassig (31). Deze gronden lagen ten zuiden van het dorp. ´s Winters stonden ze onder water en alleen bij zeer droge zomers waren ze bereikbaar voor paard en wagen.

In de gemeenteverslagen vanaf 1842 klinkt regelmatig de wanhoop door over de slechte afwatering die Vriezenveen, tenzij er iets gebeurt, te gronde zal richten. Vooral het Westeinde, dat lager ligt dan het Oosteinde, had veel te lijden van het elk jaar voortdurend terugkerende hoge water. Uit het gemeentejaarverslag van 1845 blijkt dat de boeren al een aantal jaren niet op tijd aardappels hadden kunnen poten. In 1849 stonden, als in de overige laag gelegen delen van Twente het water al is verdwenen, hooi en weilanden nog diep onder water, waardoor het land niet bewerkt of bemest kon worden. Met grote regelmaat moesten de Vriezenveense boeren in de veertiger jaren hun gemaaide hooi uit het water vissen om hun beesten te kunnen voeren. De veestapel dunt ten gevolge van de slechte omstandigheden behoorlijk uit. Tussen 1800 en 1840 was het percentage runderen in Vriezenveen nog met 200% toegenomen, het hoogste percentage van heel Overijssel (32). De paardenfokkerij was in 1842 zelfs geheel verdwenen. Het vee dat de boeren aanhielden was in erg slechte staat en broodmager. In 1847 en 1848 waren de oogsten weliswaar stukken beter, maar zonder een verbeterde afwatering kon de Vriezenveense boer met moeite z'n veestapel op dezelfde omvang houden (3 'a 6 koeien), laat staan uitbreiden. Hierdoor kon ook de akkerbouw, wegens gebrek aan mest, geen uitbreiding ondervinden.

De economische situatie van de boer verslechterde nog verder doordat ook in Vriezenveen evenals elders in Nederland en Europa de aardappelziekte zich deed gelden. In 1849 moest Vriezenveen grote hoeveelheden aardappels uit Almelo invoeren. Dit terwijl in Vriezenveen juist veel aardappels werden verbouwd! Gelukkige omstandigheid was dat de prijzen van de levensmiddelen, in tegenstelling tot de voorgaande jaren, laag waren. Hierdoor bleven de Vriezenveners voor hongersnood bespaard. Ongetwijfeld een gevolg van de slechte staat van het vee, waren de ziektes die onder het vee uitbraken, zoals tongblaar. In 1842 bezweken 25 a 30 stuks rundvee aan deze ziekte (33).

Maar niet alleen de weerstand van het vee, ook die van de mensen nam af. De middenstand was steeds minder in staat tot het lenigen van de nood en hoewel de prijzen van de levensmiddelen niet altijd even hoog waren bleek dat middelmatige prijzen voor de allerarmsten zelfs geen uitkomst boden. Geldmiddelen waren gewoonweg niet voor handen (34). In 1847 en 1848 stierven velen aan "senuw en andere koortsen", terwijl de mazelen onder de kinderen veel slachtoffers maakte. In de eerste vier maanden van 1848 overleden zelfs meer mensen dan normaal in een heel jaar (35).

Met de veenderijen ging het in deze periode ook heel erg slecht. Naast de slechte afwatering, die ook problemen opleverde voor de veenderijen, was de turf erg laag in prijs, terwijl er over deze turf, die over het algemeen van slechte kwaliteit was, een hoge belasting moest worden betaald. De betere turf uit bijvoorbeeld Holland was aan een even hoge belasting onderworpen. Redelijk kan dit niet genoemd worden. De situatie werd nog verergerd door het feit dat het meeste geëxploiteerde veen in handen was van de graaf van Almelo.

Van de gegraven turf op zijn land moest 2/5 van het product droog en accijnsvrij afgestaan worden; iets wat onmogelijk was bij dergelijk lage prijzen en hoge belastingen. De particuliere venen konden bij gebrek aan kanalen niet worden afgegraven. In 1849 was er een kleine verbetering in de situatie doordat de Schipsloot werd verlengd naar de Ruslandvenen, waar turf van veel betere kwaliteit gegraven kon worden. In de malaise van de turfgraverij werd vanzelfsprekend de turfschipperij meegetrokken. De bevolking van het Oosteinde was hierdoor in het bijzonder gedupeerd. Hier woonden de turfgravers en de turfschippers.

Ook de weverij deelde in de algehele misère. Er was een behoorlijke overproductie van textielgoederen en daar kwam nog bij dat de textielafzet naar Java stagneerde. Een crisis in de Twentse textielindustrie was het gevolg. Op 6 juni 1848 schreef burgemeester Engels aan de "Heer Staatsraad Gouverneur van de Provincie Overijssel" hierover:

"De calicotsweverij die voor weinige jaren aan veele op stuk werkende wevers een redelijk bestaan opleverden, is bijna te niet; en die gene welke nog werk bekomen, verdienen daarmede zoo weinig dat zij bij hunnen arbeid het volstrekt noodige moeten ontberen."(36)
Ook de overige ambachtslieden zoals timmerlieden, metselaars en kleermakers klaagden over werkloosheid, terwijl winkeliers en kramers ten gevolge van de achteruitgang van de arbeidende klasse eveneens gebrek hadden aan nering.

Het enige wat in deze tijd tot grote bloei kwam was de smokkelarij. Deze inkomstenbron werd in deze slechte tijd een soort kostwinning van de mindere klassen. Het smokkelen werd vooral gedaan door kinderen van 8 tot 16 jaar, die zich van schoolbezoek onthielden en hierdoor "volstrekt van alle opvoeding verstoken bleven" (37). Volgens de burgemeester nam hierdoor de bandeloosheid, baldadigheid en zedeloosheid in hoge mate toe bij het "opkomende geslacht" (38). Suiker en zout waren de voornaamste smokkelwaar.

Een ander mogelijk positief punt was de sterke afname van het consumeren van sterke drank wegens het gebrek aan contanten. Dit scheelde de gemeente echter behoorlijk aan inkomsten op belasting voor het gedestilleerd. Willem de Clerq, die Vriezenveen in 1812 bezocht, had de Vriezenveners nog getypeerd als hartstochtelijke liefhebbers van jenever die vrijwel altijd dronken waren (39). Overigens is de juistheid van deze typering twijfelachtig. Andere lieden die Vriezenveen bezochten benadrukten veel meer de soberheid en nijverheid waarmee de dorpelingen toch nog een redelijk bestaan wisten op te bouwen.

Naast de teruggang van de belasting op gedestilleerd liepen ook de overige belastingsinkomsten sterk terug. Vanaf 1842 ging het steeds slechter met de gemeentefinanciën. In de gemeenterekening over het jaar 1841 staat:

"Ten gevolge van nadelige oogsten en twee achtereenvolgende jaren ziekte en sterfgevallen onder het vee een kwellend gebrek aan contanten bestaat veel belastingschuldigen achterlijk met betaling bij de meeste moet dit niet gelijk worden geacht aan onvermogen vooralsnog als oninbaar beschouwd." (40)
In 1848 sloot de gemeente haar rekening met een negatief saldo van f480,03. In 1849 konden 66 mensen de hoofdelijke omslag niet voldoen. Hierbij moet men bedenken dat de echte onvermogenden geen eens hoofdelijke omslag hoefden te betalen. In datzelfde jaar hadden 29 gezinshoofden hun verplichtingen over 1845 nog steeds niet voldaan en 32 bleven toen nog in gebreke inzake het schoolgeld over 1845 . Ook hierbij geldt dat de armsten helemaal geen schoolgeld hoefden te betalen. Verschillende gezinnen zaten in 1849 dus al met een achterstallige schuld van 5 jaar. De gemeente zag zelf de hopeloosheid ervan in en schold velen hun schuld kwijt (41). In 1852 was de situatie dermate gewijzigd dat er van de vele wanbetalers slechts 4 over waren.

De teruggang van belastinginkomsten was geen nieuw verschijnsel. Ook van 1828 tot 1831 verminderde de inkomst van accijns op sterke drank en wel met ruim 30% (42). Achtereenvolgende slechte oogsten waren de oorzaak. Vooral de oogst van 1830 was erg slecht. Toch is deze periode niet met de veertiger jaren te vergelijken. Het aantal slechte oogsten was in de veertiger jaren veel groter en bovendien ging het met de landbouw in heel Europa erg slecht in deze tijd.

2. Het kerkhof

Een kwestie die de gemoederen vanaf 1842 danig bezighield, was de vergroting van het kerkhof, dat rondom de kerk lag. De bedoeling was dat met de uitvoering ervan in 1843 zou worden begonnen. Maar al snel ontstonden er problemen met de kerk. De kerk maakte aanspraak op het eigendomsrecht van het kerkhof en het plein wat tussen kerk en straat gelegen was. Het gemeentebestuur trok dit in twijfel want de lijken van de niet hervormden werden vanouds op dit "algemene kerkhof" begraven. De vergadering van kerkvoogden besloot op 2 juni 1843 niet aan de uitbreiding van de begraafplaats mee te willen werken, als de kwestie niet eerst fatsoenlijk geregeld werd. Het geschil werd al snel bijgelegd. Beide partijen erkenden het belang van een groter kerkhof en in september troffen kerk en gemeente een overeenkomst. Het plein zou deels bij het kerkhof worden getrokken en het beheer en toezicht op de begraafplaats en de aanleg en verkoop van graven bleef geheel aan het gemeentebestuur. De gemeente beloofde het kerkhof nooit voor een ander doel te zullen gebruiken en indien het kerkhof een andere locatie zou krijgen dan bleef de grond van zowel het oude als het nieuwe kerkhof in bezit van de kerk.

Nadat de problemen met de kerk waren opgelost, ontstonden er problemen met de weduwe van Hermannus Smelt. Zij weigerde de voor de uitbreiding van het kerkhof benodigde grond af te staan. Dankzij de kerk, die de weduwe Smelt tot afstand van de grond wist te bewegen, werd ook dit probleem opgelost. Niets scheen de uitbreiding van het kerkhof nog in de weg te staan, maar de hoge waterstand gooide vervolgens roet in het eten (het was inmiddels 1845). Het graven en het aanvoeren van specie bleek onmogelijk.

Naast voornoemde problemen en geschillen was de algehele stemming onder de dorpelingen tegen de inrichting van het nieuwe kerkhof gericht. De plannen waren dat op een gedeelte van het nieuwe kerkhof voortaan tot verkoop van graven aan de meer gegoeden zou worden overgegaan. Tot die tijd was het gebruik geweest dat voor elk huis een speciaal gedeelte van het kerkhof was gereserveerd. Op 9 juni 1845 richtte de president kerkvoogd Bernardus Kruys, namens de kerkvoogdij, een bede aan de gouverneur van Overijssel om zijn bezorgdheid over de verkoop van graven te uiten. Letterlijk schreef Bernardus Kruys:

"...dit zal zeer ligt geene gunstige gevolgen hebben
voor't minst tot grievend leed en diep misgenoegen
aanleiding zoude kunnen geven. Men heeft hier nimmer
zoiets op het kerkhof gekend en oorspronkelijk voor
ieder huis een bijzonder gedeelte onzer begraafplaats
bestemd. "
(43)
Ondanks alle tegenstand was het kerkhof in 1848 dan toch gereed, maar in verband met "de onrustige staat der bevolkingen uit naburige landen" en "om aan kwaadwilligheid geen gelegenheid te geven en op de menigte te werken", besloot de gemeenteraad de verplichtende ingebruikstelling stilzwijgend te verschuiven (44). Revoluties vonden onder andere plaats in Duitsland, Frankrijk en Italië.

In 1850 werd het nieuwe kerkhof eindelijk in gebruik genomen, maar de weerstand was nog niet verdwenen. Er werden zelfs nieuwe graven gedolven op het oude kerkhof op plaatsen waar nog sporen van oude graven waren. Dit noopte het gemeentebestuur tot strenge bevelen aan de doodgraver. Deze maatregelen hadden tot gevolg dat verschillende doden op het nieuwe gedeelte van het kerkhof werden begraven. Het tot verkoop bestemde gedeelte had in 1850 slechts twee graven opgeleverd. Het gemeentebestuur bleef echter vol goede hoop, ze verwachtte dat meer kopers zich zouden melden als er vroeger of later mensen zouden sterven wier plaatsen op de oude begraafplaats bezet waren (45)

Het begraven van welgestelden op een apart gedeelte van het kerkhof zou allengs een gewoonte worden. Nog altijd staat een deel van het kerkhof in Vriezenveen bekend als het "riekeluiskaaikhof" (46).

terug naar de inhoudsopgave  
 
3. Armenzorg

In Vriezenveen waren twee instellingen van armenzorg. Het Burgerlijk Armbestuur en de diaconie van de gereformeerden (=hervormden). Na 1838 kwam er een derde instelling bij van de christelijk afgescheidenen (=gereformeerden). In het gemeentejaarverslag van 1849 wordt die laatst genoemde instelling vermeld, als bestaande slechts in naam. Veel kan het niet hebben voorgesteld want in 1859 hadden de christelijk afgescheidenen bij de volkstelling slechts 52 lidmaten (47). De katholieken, toch nog altijd circa 10% van de bevolking, beschikten in het geheel niet over een armenzorg. Evenals de joden, die nog geen procent van de bevolking uitmaakten, kwamen zij in geval van armoede ten laste van het Burgerlijk Armbestuur. Deze instelling wordt tot 1853 niet in de gemeenteverslagen genoemd. Pas in 1854 wordt het Burgerlijk Armbestuur als de derde instelling van weldadigheid genoemd. Wegens de onbeduidendheid van deze instelling zou hiervan in eerdere verslagen geen melding zijn gemaakt. Dit argument is niet terecht, zeker niet als men het Burgerlijk Armbestuur vergelijkt met de diaconie van de christelijk gereformeerden, die wel jaarlijks in de gemeenteverslagen werd vermeld. Over het jaar 1854 bijvoorbeeld gaf het Burgerlijk Armbestuur op f274,81 te hebben uitgegeven, terwijl de diaconie van de christelijk afgescheidenen f30, aan uitgaven boekte. Het belang van het Burgerlijk Armbestuur is hiermee voldoende getoond. De hervormde diaconie had, zoals te verwachten valt, de meeste uitgaven namelijk f1185,13 (48).

Zowel de diaconie van de hervormden als het Burgerlijk Armbestuur wisten zich in de dertiger jaren redelijk te redden. Het kassaldo was voortdurend positief. In de veertiger jaren veranderde dit, in verband met de economische malaise snel. De hervormde diaconie wist in 1846 het saldo nog positief te houden, door f189,53 buiten de rekening te laten, zodat er toch nog een mager positief saldo van f3,29 uit rolde.  
 
 
Tabel 1. Resultaten jaarrekeningen van de Hervormde Diaconie. (afgerond op hele guldens naar beneden)
jaar 1826 1836 1846 1856 1866 1876
uitgaven 772 1091 1352 1244 1411 1429
inkomsten 1104 1164 1356 1507 1618 2713
saldo 332 72 3 * 262 207 1283
Bron: Diaconierekeningen 1826-1876
*189,53 niet afgeboekt om negatief saldo te voorkomen
 
 
Ook het Burgerlijk Armbestuur had moeite de touwtjes aan elkaar vast te knopen en in 1845 kampte het met een negatief saldo. In 1847 was het saldo weer positief, maar daar was wel een lening van f700 voor nodig geweest (49).

Overigens waren de gevolgen van de economische malaise in heel Nederland voelbaar. In Friesland en Groningen waren hongeroproeren en het percentage armen bereikte overal een hoogtepunt. Op dit laatste punt was Vriezenveen geen uitzondering. Was in 1844 bijna 7% van de bevolking arm te noemen, in 1848 1850 was dit opgelopen tot zo'n 25% (50)! Een percentage dat bijna gelijk is aan dat van 1675 (51). Het percentage bedeelden bedroeg in 1847 ongeveer 11% van de bevolking, een percentage dat overigens nog gunstig afsteekt bij het gemiddelde van Nederland, 15,5% (52). In 1848 lag de situatie iets gunstiger dankzij de vrij goede oogst van dat jaar. Dit nam niet weg dat het aantal armen in 15 tot 20 jaar verdubbeld was (53).
De hervormde diaconie besteedde in 1836 haar geld aan de volgende doelen:
 
Uitdelingen in de Kerk f287=34   
bijzondere uitdeling 67=01   
geneeskunde en begraaffeniskosten 49=97   
reparatien 27= 94,5
kleding stukken 280=41,5
huuren 147=00   
kostgelden 218=50   
bijzondere uitg. 13=52,5
Totaal 1091=70,5
(54).

Verschillende noodlijdende mensen besteedde de diaconie uit bij gemeenteleden waarvoor kostgeld betaald werd. Ook betaalde de diaconie in een aantal gevallen de land en huishuur. Niet alleen de nood van het moment werd gelenigd, ook structureel werd soms getracht de armoede aan te pakken. Met een stuk land kon de hulpbehoevende deels in eigen onderhoud voorzien. Verschillende malen werden pootaardappelen verschaft en één keer werd er zelfs een koe geschonken. Verder kocht de diaconie twee weefgetouwen, die jaarlijks of tweejaarlijks verhuurd werden. In 1826 kocht de diaconie haar eerste weefgetouw voor de som van f35,-. Gerrit Veendal huurde dit getouw voor f4,- per jaar. In 1834 verhuurde de diaconie twee weefgetouwen voor respectievelijk f2,- en f2,75. In 1868 verkocht de kerk haar enige weefgetouw voor f6,- . Het andere weefgetouw was slechts tot 1837 in gebruik geweest. De jaarhuur voor het weefgetouw bracht inmiddels niet meer dan f1- op (55).

Aan directe hulp werd onder andere gegeven: turf, winkelwaren, slaapmutsen, schoenen, klompen, petten, kousen, geneeskundige kostenvergoeding, een stoof, reiskostenvergoeding voor het bezoeken van de arts te Gildehaus, geld voor het laten scheren bij Gerrit Geerlink Schipper en kleine uitgaven variërend van f0,50 tot f2,50. Dit laatste geschiedde meestal onder de vermelding "uit behoefte" (56). Begrafeniskosten met de daarbij behorende borrel komen ook regelmatig voor in de boekhouding van de diaconie.

Bij het Burgerlijk Armbestuur lagen de zaken niet veel anders. Ook hier poogde men af en toe de positie van de behoeftige structureel te veranderen. Zo kreeg Annetjen van Olden in 1830 " f0,20 tot naaigaren" en in 1835 kreeg Christiaan Sabels f5,- tot aankoop van een schaap, in 1839 werd f20,- aan Roelof de Vries betaald voor het geven van onderwijs in het weven aan Jan Volkers, in 1844 kreeg Claara de Joodin f 2,- tot handeldrijven en in 1856 kreeg Teunis Bakhuis "1 scheepel Zoomer Zaairogge f2,10, 1 scheepel Zaaiboekweit f 2,= en 3 scheepel Pootaardappels à 80 ct. 2,40" (57).

Maar ook bij het Burgerlijk Armbestuur vormde de leniging van de directe nood de hoofdmoot van de gegeven hulp, zoals klompen, petten, kousen, voedsel, brandstof en veelvuldig de financiële ondersteuning, de zogenaamde "onderstand". Het huren van land voor behoeftigen wordt in het kasboek van het Burgerlijk Armbestuur nergens vermeld, wel betaalde het, evenals de hervormde diaconie, veelvuldig kostgeld voor behoeftige dakloze personen. Hieronder volgt als voorbeeld een overzicht van het betaalde kostgeld op 1 mei 1832:

"F. Dekker voor G. Mandjes 60,-
J. Grobben voor Jenne Sabels 34,-
G. Klein voor Jannetjen van Olde 36,-
G. Broertjen voor de zoon van Jenne Sabels 19,-
Jan Noordkamp voor het kind van Fenne 35,- "
(58).

In de slechte jaren 1845-1850 trad waarschijnlijk ook het gemeentebestuur actief op. Volgens het provincie jaarverslag over 1846 werd er in Vriezenveen namelijk buitengewone arbeid verschaft. Wie die arbeid verschafte blijft onvermeld, maar dat het gemeentebestuur dit deed, lijkt waarschijnlijk. Verder vermeldt voornoemd verslag dat er in Vriezenveen roggebrood voor verminderde prijs aan niet bedeelde minvermogenden werd verstrekt (ook door het gemeentebestuur?) . Behoeftigen kregen warme spijzen, gortpaarde en duivenboonen, brandstoffen, pootaardappelen en zaaikoorn" (59). Gezien de gegevens uit de kasboeken van het Burgerlijk Armbestuur en de hervormde diaconie, zal de voornoemde uitdeling door deze twee instellingen zijn georganiseerd.

Echte achtergrondinformatie ontbreekt over het Burgerlijk Armbestuur. Een notulenboek was niet te achterhalen. Daar ook de notulen van het gemeentebestuur van 1828-1905 ontbreken -deze had het toezicht op het Burgerlijk Armbestuur- valt ook die informatiebron weg. Wat de hervormde diaconie betreft ligt de zaak gunstiger. Uit het notulenboek van de kerkenraad dat in november 1816 begint, staat af en toe iets over de diaconie vermeld. In dit notulenboek staat een opmerkelijke passage. Het betreft een akte van 16 januari 1794 van de gravin van Almelo. Deze akte is voor in het notulenboek opgetekend. De strekking ervan is dat de kleren die door de diaconie uitgedeeld werden van de letter A, van arme, voorzien moesten worden.  
 
Akte 1: Brief van de gravin van Almelo aan de kerkvoogdij van Vriezenveen, 1794
Bron: Notulenboek kerkenraad 1816-1892
 
 
Deze letter moest duidelijk zichtbaar zijn en het onzichtbaar maken van de letter betekende "direct van't genot dier kleren verstoken te zullen zijn". Alleen over Harderwijk is mij iets dergelijks bekend (60). Het feit dat de akte voor in het notulenboek zit, dat begint in 1816, moet wel betekenen dat die akte toen nog gold. Anders lijkt het weinig zinvol dat deze akte werd opgenomen. Gezien de tegenreacties op de ideeën van de Franse Revolutie in deze periode lijkt dit niet onwaarschijnlijk. Over een afschaffing van de "A" laten de notulen zich niet uit. Of dit voorschrift in de dertiger en veertiger jaren van de 19e eeuw nog heeft gegolden, is dus niet met zekerheid te zeggen. Dat de akte na 1848 nog heeft gegolden lijkt erg onwaarschijnlijk. De grondwet van 1848 minimaliseerde alle heerlijke rechten en invloeden. Echter alleen het feit dat deze akte in 1794 rechtskracht had is al opmerkelijk genoeg.

Niet iedereen kon een beroep doen op de bedeling. Elke behoeftige moest, -dit was bij de armenwet van 1817 geregeld-, ten minste 4 jaren binnen de gemeente wonen. De armenwet van 1817 bleef gelden tot 1855. Naast deze eis stelde de kerkenraad ook nog als eis dat ouders die hun kinderen niet naar catechisatie stuurden en degenen die door eigen verzuim geen lidmaten waren van de hervormde kerk, geen recht op bijstand hadden (61). Dit was ook elders in Nederland geen onbekend verschijnsel.  
 
©Erik Berkhof  
 
 
terug naar de inhoudsopgave